ECLI:NL:CBB:2020:175

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
19/757
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake GLB betalingen en perceelsoppervlakte

In deze zaak heeft appellant, een agrariër, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. Het primaire besluit, genomen op 4 januari 2019, betrof de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018, waarbij verweerder een bedrag van € 26.298,00 toekende op basis van 76,49 betalingsrechten en een opgegeven oppervlakte van 78,80 hectare. Appellant stelde dat de vaststelling van de gewascode en perceelsoppervlakte van belang was voor zijn bedrijfsvoering, vooral in het kader van de Meststoffenwetgeving.

Tijdens de zitting op 17 februari 2020 heeft appellant, vergezeld door zijn echtgenote, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat de gewascode van de percelen invloed kan hebben op toekomstige regelgeving en dat de vaststelling van de perceelsoppervlakte ook van belang is voor de gebruiksruimte onder de Meststoffenwet. Verweerder stelde echter dat de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling al was vastgesteld op basis van de beschikbare betalingsrechten en dat wijzigingen in de gewascode of perceelsoppervlakte geen invloed zouden hebben op het toegekende bedrag.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat het belang van appellant in deze procedure onvoldoende was om procesbelang aan te nemen. De vaststelling van de perceelsoppervlakte in het kader van de Meststoffenwet kan in een aparte procedure ter discussie worden gesteld. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/757

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op de grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Appellant en zijn echtgenote [naam 2] zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op 13 mei 2018 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend en hierin onder meer verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Daarin heeft hij een oppervlakte van 78,80 hectare (ha) opgegeven voor uitbetaling.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat appellante voor het jaar 2018 een bedrag van € 26.298,00 krijgt uitbetaald. Daarbij is verweerder uitgegaan van 76,49 betalingsrechten en heeft hij 76,49 ha in aanmerking genomen van de voor de uitbetaling opgegeven oppervlakte van 78,80 ha.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In dit besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant geen belang heeft bij de beoordeling van het primaire besluit, omdat niet meer betalingsrechten kunnen worden uitbetaald dan het aantal betalingsrechten waarover hij op 15 mei 2018 beschikt. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 32, eerste lid, en artikel 43, eerste en negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Als er meer hectare wordt opgegeven voor uitbetaling dan wordt de aanvraag verkleind naar het aantal beschikbare betalingsrechten (artikel 18, eerste lid, onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013). Verweerder stelt vast dat het aantal beschikbare betalingsrechten van 76,49 bepalend is voor de maximale oppervlakte die voor uitbetaling in aanmerking kan worden genomen en daarmee voor de hoogte van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Een eventuele wijziging van de geconstateerde oppervlakte of wijziging van de gewascode van de door appellant voor uitbetaling opgegeven (individuele) percelen verandert niets aan het aantal betalingsrechten en de waarde daarvan en brengt aldus geen wijziging in de hoogte van het aan appellant toegekende bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling, aldus verweerder.
3 Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn belang in de onderhavige procedure is gelegen in de door verweerder geconstateerde gewascode. Zodra de percelen 84, 148 en 156 worden aangemerkt als blijvend grasland, is het mogelijk dat bij een landelijke daling van het aandeel blijvend grasland van 5% of meer ten opzichte van het referentiejaar (2012) door verweerder een omzetverbod en herstelplicht kan worden ingevoerd, hetgeen een belemmering kan zijn voor zijn bedrijfsvoering. Ook wijst appellant erop dat de vaststelling van de juiste oppervlakte van perceel 51 niet alleen van belang is voor de betalingsrechten, maar ook voor de vaststelling van de gebruiksruimte in het kader van de Meststoffenwetgeving.
4 Het College stelt vast dat bij de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 alle betalingsrechten waarvoor appellant beschikt zijn uitbetaald. Een wijziging van de subsidiabele oppervlakte en van de gewascode, van blijvend naar tijdelijk grasland, zoals door appellant wordt voorgestaan, brengt daarin geen verandering. Daarmee is niet gezegd, dat de discussie over de vraag of verweerder deze percelen terecht als blijvend grasland heeft geconstateerd voor appellant niet een groot belang kan hebben, maar dat belang is onvoldoende om (proces)belang aan te nemen bij het bezwaar tegen de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling zoals thans aan de orde is. Bij eventuele overtreding van de gebruiksnormen in het kader van de meststoffenwetgeving, waarbij (ook) de perceelsoppervlakte landbouwgrond van belang is, wordt daarover op grond van die wetgeving een apart (sanctie)besluit genomen, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Ook als verweerder in die besluitvorming terugvalt op de perceelsoppervlakte zoals deze is vastgesteld in het primaire besluit, betekent dit niet dat deze oppervlakte als vaststaand heeft te gelden, voor zover het gaat om de oppervlaktevaststelling in het dan aan de orde zijnde kader van de meststoffenwetgeving. Zoals verweerder ook heeft aangevoerd, kan de vaststelling van de perceelsoppervlakte landbouwgrond in het kader van een (sanctie)besluit betreffende de Meststoffenwet – voor zover deze vaststelling in dat besluit aan de orde is – in volle omvang in een bezwaar- of beroepsprocedure tegen dat (sanctie)besluit ter discussie worden gesteld. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen