ECLI:NL:CBB:2020:235

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/1524
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten en startersregeling in de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020, zaaknummer 18/1524, staat de beoordeling van fosfaatrechten en de startersregeling in de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellant, die een boerderij heeft gekocht, stelt dat hij als nieuw gestart bedrijf moet worden aangemerkt en dat hij recht heeft op een hogere fosfaatrecht vanwege de knelgevallenregeling. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft echter het fosfaatrecht vastgesteld op 1.119 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden van de startersregeling, omdat hij de boerderij zonder dieren en met een Hinderwetvergunning heeft gekocht. Hij heeft ook een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit, maar het College oordeelt dat deze melding niet voldoet aan de vereisten voor een nieuw gestart bedrijf.

Het College is van mening dat appellant niet kan worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf, omdat hij de boerderij met de Hinderwetvergunning heeft gekocht en zijn melding enkel betrekking had op de wijziging van de tenaamstelling. Daarnaast heeft appellant onvoldoende aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel hem een individuele en buitensporige last oplegt. Het College concludeert dat de beroepsgrond van appellant faalt, maar erkent dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was. Desondanks wordt het beroep ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1524

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. S.G. Wijma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en J. Blauw).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 15 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft nadien aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor appellant is tevens verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien appellante aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is (de 5%-drempel) door, voor zover van belang, bouwwerkzaamheden het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover appellant zonder die bouwwerkzaamheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3.
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder desgevraagd voor een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (sub a).
1.4.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Op 25 juli 2013 heeft appellant een leegstaande boerderij gekocht in [plaats] , inbegrepen de op deze locatie rustende Hinderwetvergunning van 20 februari 1992 voor het houden van 99 melk- en kalfkoeien en 46 stuks jongvee. Na de aankoop heeft appellant in 2014 en 2015 diverse investeringen gedaan in de bedrijfsgebouwen, waaronder de installatie van een melkstal, het huren van een melktank en de installatie van een vijzel met voerbakken. Ook de ligboxenstal is deels gerenoveerd. Appellant heeft op 2 maart 2015 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) gedaan tot aanpassing van veranderen van de eigenaar op de locatie. Die melding is op 10 maart 2015 geaccepteerd. Vanaf mei 2015 heeft appellant koeien gekocht en is hij begonnen met het leveren van melk aan de melkfabriek. Op 2 juli 2015 waren op het bedrijf 26 melk- en kalfkoeien en in totaal 13 stuks jongvee aanwezig.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.119 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4.1
Appellant meent dat hij voldoet aan de voorwaarden van de startersregeling. Hij heeft immers een boerderij met opstallen gekocht zonder dieren, machines of melktanks. De in de koop betrokken Hinderwetvergunning was toereikend voor zijn plannen, zodat het niet nodig was om een soortgelijke vergunning opnieuw aan te vragen. Daarnaast heeft appellant wel een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit.
4.2
Voor het geval appellant niet wordt aangemerkt als starter, doet hij een beroep op de knelgevallenregeling wegens bouwwerkzaamheden. Hij was immers in 2015 bezig met de opbouw van zijn bedrijf en voerde hiertoe renovaties uit aan de bedrijfsgebouwen, waardoor hij niet het aantal dieren kon houden zoals de vorige eigenaar dat deed. Verweerder had rekening moeten houden met de stalcapaciteit van de vorige eigenaar, daarmee voldoet appellant zeker aan de 5%-drempel.
4.3
Voorts voert appellant aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Het fosfaatrechtenstelsel legt namelijk een individuele en buitensporige last op hem, omdat hij op de peildatum aanzienlijk minder melkvee op zijn bedrijf had, maar wel forse investeringen heeft gedaan. Ter onderbouwing heeft appellant een liquiditeits- en exploitatieoverzicht en jaarrekeningen van 2017 tot en met 2019 overgelegd. Appellante heeft ernstige schade geleden als direct gevolg van het te lage fosfaatrecht.
Standpunt van verweerder
5.1
Volgens verweerder heeft appellant geen nieuw gestart bedrijf als bedoeld in de startersregeling. Aan hem is namelijk geen omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten van een melkveebedrijf en hij heeft evenmin een melding ingediend als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de melding voor de knelgevallenregeling na 1 april 2018 en daarmee te laat is gedaan. Bovendien heeft appellant vóór 2 juli 2015 nooit meer dieren gehouden en daarmee voldoet hij niet aan de 5%-drempel.
5.3
Volgens verweerder is geen sprake van een individuele en buitensporige last, omdat appellant zijn investeringen, in weerwil van de naderende productiebeperkende maatregelen, in een laat stadium heeft gedaan, zodat de vergeefse investeringen voor zijn risico komen.
Beoordeling
6.1.
Appellant beschouwt zich als een nieuw gestart bedrijf, gelet op het gegeven dat hij na aankoop van de locatie leegstaande stallen heeft gevuld met onder meer melk- en kalfkoeien, machines en werktuigen. Het College is echter met verweerder van oordeel dat appellant geen nieuw gestart bedrijf voert, omdat hij de boerderij heeft gekocht met de daarop berustende Hinderwetvergunning. De door appellant gedane melding ziet niet op het oprichten, veranderen of veranderen van de werking van een inrichting zoals bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit, maar slechts op de wijziging in de tenaamstelling. De beroepsgrond faalt.
6.2.
Anders dan verweerder is het College van oordeel dat appellant tijdig de knelgevallenregeling heeft aangekaart. Dat baat appellant echter niet, omdat hij niet voldoet aan de 5%-drempel. De knelgevallenregeling biedt geen ruimte om voor die 5%-drempel uit te gaan van het melkvee dat door de verkoper van de boerderij is gehouden. De beroepsgrond faalt.
6.3.
Appellante heeft onvoldoende geconcretiseerd op welke wijze het fosfaatrechtenstelsel op hem een individuele en buitensporige last legt en daarmee niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Ook deze beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1.
Omdat het bestreden besluit, zoals dat door appellant terecht is aangevoerd, pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2.
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.