ECLI:NL:CBB:2020:282

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18/1126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing minister inzake graasdierpremie en graslandcorrectie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit over de graasdierpremie voor het jaar 2017. De appellant had op 13 mei 2017 een Gecombineerde opgave ingediend en verzocht om uitbetaling van de graasdierpremie. De minister had bij besluit van 27 februari 2018 de uitbetaling vastgesteld op € 11.841,73, maar in het bestreden besluit van 3 mei 2018 werd het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard. De appellant was van mening dat de minister ten onrechte het aantal subsidiabele hectaren grasland had vastgesteld en niet het aantal hectare waarvoor betalingsrechten waren vastgesteld.

Tijdens de zitting op 17 december 2019 werd het College geconfronteerd met een audit van de Europese Commissie, waaruit bleek dat de uitvoering van de graasdierpremie niet in overeenstemming was met het Unierecht. Het College heeft de minister de gelegenheid gegeven om nader onderzoek te doen naar deze audit en de uitkomsten daarvan. Na het sluiten van het onderzoek heeft het College overwogen dat de minister terecht was uitgegaan van het aantal hectare subsidiabel grasland en niet van het aantal hectare waarvoor betalingsrechten waren toegekend. De appellant had geen aanknopingspunten aangedragen die de onrechtmatigheid van de graslandcorrectie konden onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte toepassing van de regelgeving omtrent de graasdierpremie en de rol van subsidiabel grasland in de berekening van de uit te betalen premies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1126

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: G.H.T. van Beek),
en

de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de graasdierpremie voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 3 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. De gemachtigden van appellant en verweerder zijn verschenen.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te doen naar de door appellant ter zitting aangehaalde audit van de Europese Commissie ten aanzien van de graasdierpremie en de uitkomst hiervan, samen met het document of de documenten waarin de Europese Commissie deze uitkomst aan verweerder heeft medegedeeld, aan het College en appellant te doen toekomen. Hierbij kon verweerder vermelden in hoeverre de uitkomst van deze audit ook gevolgen heeft voor de graasdierpremie voor het jaar 2017. Nadat verweerder zich over een en ander had uitgelaten, is appellant in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Appellant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant heeft op 13 mei 2017 een Gecombineerde opgave 2017 bij verweerder ingediend en verzocht om uitbetaling van de graasdierpremie.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de graasdierpremie vastgesteld op € 11.841,73.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat hij bij de berekening van de uit te betalen graasdierpremie 40,27 hectare (ha) grasland in aanmerking heeft genomen en in verband hiermee volgens de formule in artikel 2.24, derde lid, van de Uitvoeringsregeling 469,95 dieren (lees: € 11.278,82) in mindering heeft gebracht op de uit te betalen graasdierpremie. De regeling van de graslandaftrek bij de graasdierpremie is gebaseerd op de regelgeving van de Europese Unie.
3. Appellant voert aan dat verweerder bij de berekening van de graasdierpremie ten onrechte het aantal subsidiabele hectaren grasland in aanmerking heeft genomen en niet het aantal hectare grasland – 31,12 ha – waarvoor in 2017 betalingsrechten zijn vastgesteld. Appellant meent dat de Uitvoeringsregeling op dit punt ondeugdelijk is.
4.1
In artikel 52 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is voor zover relevant het volgende bepaald:
“1. De lidstaten kunnen landbouwers onder de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden gekoppelde steun verlenen (in dit hoofdstuk "gekoppelde steun" genoemd).
(…)
3. Gekoppelde steun mag alleen worden verleend in die sectoren of in die regio's van een lidstaat waar specifieke soorten landbouw of specifieke landbouwsectoren die om economische, sociale of ecologische redenen van groot belang zijn, bepaalde problemen ondervinden.
(…)”
4.2
Artikel 2.24 van de Uitvoeringsregeling bepaalde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“1 De steun bedraagt (…) € 24 per schaap, dat op het bedrijf is gehouden in de periode van
1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van de steunaanvraag, en dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2.22, respectievelijk artikel 2.23.
2 Het aantal op het bedrijf gehouden dieren, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend als A gedeeld door B waarbij A staat voor de som van het aantal dagen dat (…) de schapen, voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.22 respectievelijk 2.23, en B het getal 288 is.
3 De uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, wordt verminderd met de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal tot het bedrijf behorende hectaren grasland, met:
a. 11,67, voor wat betreft het aantal gehouden schapen, of
(…).
4 De vermindering, bedoeld in het derde lid, geschiedt als eerste ten aanzien van het aantal gehouden schapen. Zodra de uitkomst van de berekening, bedoeld in het derde lid, nihil is, wordt de vermindering, bedoeld in dat lid, voor het resterende aantal hectaren grasland toegepast op het aantal gehouden runderen.
(…)”
4.3
In de toelichting op de Uitvoeringsregeling (Stcrt. 2014 nr. 36127, 16 december 2014, p. 32) staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“7. Vrijwillig gekoppelde steun voor graasdierhouderij runderen en schapen
Op bepaald areaal dat hoofdzakelijk voor niet landbouwactiviteiten wordt benut en derhalve niet aangemerkt wordt als subsidiabel areaal, zoals met name natuurgebied met heide, vinden in bepaalde gevallen in het kader van het natuurbeheer agrarische activiteiten plaats, zoals begrazing door schapen of runderen. Omdat deze grond minder voedingswaarde heeft en ook niet voor subsidie in aanmerking komt, is deze begrazing onrendabel. De betaling is primair bedoeld voor het in stand houden van sectoren die maatschappelijk gewenste taken uitvoeren en zonder deze steun niet meer rendabel zijn.
(…)
Omdat de gekoppelde steun betrekking heeft op dieren die grazen op niet subsidiabele grond, vindt er een correctie plaats voor het grasland dat bij het bedrijf van de aanvrager in gebruik is. Het betreft zowel permanent, tijdelijk als natuurlijk grasland, omdat ten aanzien van dat areaal betalingsrechten kunnen worden toegekend. Bij deze correctie worden eerst de schapen aan het eigen grasland toegerekend en vervolgens de vrouwelijke runderen, omdat op bedrijven met zowel schapen als runderen, de schapen vaker rondom het bedrijf grazen.”
5. Zoals het College al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:398) is verweerder bij de berekening van de graasdierpremie terecht uitgegaan van het aantal hectare subsidiabel grasland dat bij het bedrijf van appellant behoort en niet van het aantal hectare waarvoor betalingsrechten zijn toegekend en uitbetaald. Gelet op de tekst van artikel 2.24, derde lid, van de Uitvoeringsregeling en de toelichting daarop brengt een redelijke uitleg van het bepaalde daarin met zich dat in het geval een bedrijf subsidiabel grasland heeft een correctie moet plaatsvinden op het aantal dieren dat in aanmerking komt voor graasdierpremie, omdat de dieren ook op deze subsidiabele grond kunnen grazen en ten aanzien van dat areaal betalingsrechten kunnen worden toegekend. Daarbij is niet vereist dat voor de percelen ook betalingsrechten zijn toegekend. Dit betekent dat verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat in het besluit van 9 december 2017 een kleinere oppervlakte van 31,12 ha grasland in aanmerking is genomen voor de uitbetaling van de basisbetaling.
6. Naar aanleiding van de door appellant ter zitting aangehaalde audit van de Europese Commissie van september 2017 waaruit volgens appellant blijkt dat de wijze waarop Nederland uitvoering heeft gegeven aan de graasdierpremie in de Uitvoeringsregeling niet deugt, overweegt het College als volgt. In de audit is geconstateerd dat de opzet van de graasdierpremie niet in overeenstemming is met Unierecht, en dat onvoldoende zekerheid gegeven kan worden dat de dieren waarvoor graasdierpremie is aangevraagd daadwerkelijk grazen op natuurgronden, terwijl de regeling daarvoor wel bedoeld is. Naar aanleiding hiervan zijn aanpassingen aangebracht ingaande het premiejaar 2019 om te waarborgen dat de steun terechtkomt bij houders van graasdieren die daadwerkelijk in natuurterreinen grazen. De ruimte die in de regeling zat waardoor houders van graasdieren die feitelijk niet in natuurterreinen graasden toch van de regeling konden profiteren, is daarmee vanaf premiejaar 2019 komen te vervallen. Uit het voorgaande leidt het College af dat de opmerkingen van de Europese Commissie naar aanleiding van de audit betrekking hebben op achteraf bezien mogelijk ten onrechte uitbetaalde graasdierpremie. Bij appellant speelt deze omstandigheid niet. Hij is het niet eens met de toepassing van de graslandcorrectie, wat volgens hem tot gevolg heeft dat aan hem te weinig graasdierpremie is toegekend. Daarop heeft de audit echter geen betrekking. Ook overigens ziet het College in wat door appellant is aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de destijds in artikel 2.24, derde lid, van de Uitvoeringsregeling neergelegde graslandcorrectie onrechtmatig zou zijn. Dat de regeling in 2019 is aangepast (lees: aangescherpt) en de graslandcorrectie is vervallen, betekent niet dat de regeling zoals die in 2015 gold, niet deugde, zoals appellant heeft betoogd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenenw.g. C.S. de Waal