Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
– in dit geval vier tubes Equiworm P REG NL 9848- URA – in de cabine van zijn vrachtauto had liggen. Het was de toezichthouder bekend dat de vergunning van appellant voor het op recept afleveren van URA-diergeneesmiddelen is ingetrokken per 1 juni 2014. De toezichthouder heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van bevindingen van 4 februari 2016. In het rapport van bevindingen is vermeld dat appellant, nadat hem was meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, het volgende heeft verklaard: “Deze wormmiddelen zijn bestemd voor een klant. Deze wormmiddelen zijn niet van mij, maar van [naam 3] [toevoeging van het College: een ruitershop].”
Wat betreft de hoogte van de bestuurlijke boete stelt de minister dat de basis hiervoor wordt gevormd door de bedragen die bij de boetecategorieën horen zoals weergegeven in de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren, in dit geval categorie 4, hetgeen blijkens artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving) gelijk staat aan een basisboete van € 5.000,-. Bij het vaststellen van de hoogte van de basisbedragen is uitgegaan van de situatie waarin zich geen bijzondere omstandigheden voordoen. Factoren die aanleiding kunnen geven om het basisbedrag te verhogen of te verlagen zijn de (geringe) ernst van de overtreding, de normadressaat en recidive. Het boetebedrag is met € 5.000,- verhoogd wegens recidive. De minister is niet gebleken dat de aard en ernst van de overtreding of andere omstandigheden nopen tot het afwijken van het aldus vastgestelde boetebedrag. Ook is de minister niet gebleken van omstandigheden die op grond van artikel 2.3 van het Besluit handhaving tot een halvering of verdubbeling van het boetebedrag moeten leiden.
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
In hoger beroep handhaaft appellant al hetgeen eerder door hem naar voren is gebracht met betrekking tot de oplegging en hoogte van de boete. In aanvulling daarop stelt appellant dat hij zich niet met de redenering van de rechtbank kan verenigen dat de overtreden norm naar zijn aard niet in aanmerking komt voor halvering van de boete op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving omdat het zou gaan om een algemene norm waaraan iemand wel of niet voldoet. Appellant meent dat deze redenering onjuist is. Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister gesteld dat het gaat om een administratieve verplichting. Zou het verwijt dat appellant wordt gemaakt niet betrekking hebben op een handeling maar op een administratieve verplichting, dan rust daar blijkens de bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren geen boete op. Daarnaast stelt appellant dat artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving het door de rechtbank gehanteerde criterium “de aard van de overtreden norm” niet kent. Artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving kent slechts het criterium van “de risico’s of gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu”. Omdat naar de mening van appellant sprake is van ontbrekende of geringe risico’s, had de boete volgens hem gehalveerd moeten worden.