ECLI:NL:CBB:2020:287

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18/2565
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een in rechte onaantastbaar besluit inzake betalingsrechten en uitbetaling van vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een fruitteler, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had verzocht om herziening van een eerder besluit van 7 april 2016, waarin zijn aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015 was afgewezen. De minister had dit besluit genomen omdat de Gecombineerde opgave 2015 te laat was ingediend. Appellant stelde dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 2016 omdat hij dacht dat zijn bezwaarschrift was ontvangen, maar dit bleek niet het geval te zijn.

Het College overwoog dat de minister het verzoek om herziening terecht had afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden. De omstandigheid dat het bezwaarschrift niet was ontvangen, werd niet als nieuw feit aangemerkt. Het College benadrukte dat het bestuursorgaan in beginsel bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit te behandelen, maar dat dit alleen kan als er nieuwe feiten of omstandigheden zijn.

De appellant voerde aan dat de financiële gevolgen van het besluit voor hem groot waren, maar het College oordeelde dat deze stelling niet voldoende was om het besluit evident onredelijk te verklaren. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van griffier mr. K.K.E. Blom, en werd openbaar uitgesproken op 21 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.L. Mieras),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant om het besluit van 7 april 2016 over de toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB te herzien.
Bij besluit van 1 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op 15 september 2015 met het doen van zijn Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Bij besluit van 7 april 2016 heeft verweerder de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 afgewezen, omdat de Gecombineerde opgave 2015 is ontvangen buiten de periode waarin appellant de aanvraag voor subsidie of de toewijzing van betalingsrechten kon indienen. Appellant heeft tegen het besluit van 7 april 2016 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
2.1
Bij brief van 2 juli 2018 heeft appellant verweerder verzocht zijn besluit van 7 april 2016 te herzien. Appellant stelt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit. Appellant verkeerde in de veronderstelling dat zijn bezwaar zou worden behandeld, maar dit bezwaar is kennelijk niet door verweerder ontvangen en daardoor (ook) niet behandeld. Eerst in de procedure over de afwijzing van het verzoek om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 heeft appellant zich gerealiseerd dat zijn bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 7 april 2016 kennelijk in het ongerede is geraakt. Appellant wijst erop dat hij als fruitteler aanvankelijk niet begrepen had dat het nieuwe landbouwbeleid ook op hem van toepassing was. Als gevolg van een te laat ingediende Gecombineerde opgave 2015 beschikt hij nu niet over betalingsrechten en is hij vijf jaar uitgesloten van uitbetaling van rechtstreekse betalingen. Dit heeft grote financiële consequenties voor meerdere jaren, aldus appellant.
2.2
Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het verzoek afgewezen, omdat appellant aan zijn verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Verweerder wijst in deze besluiten op het onherroepelijke karakter van het besluit van 7 april 2016. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ook van doelmatig bestuur komt verweerder volgens vaste uitvoeringspraktijk alleen terug van een onherroepelijk besluit als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De omstandigheid dat verweerder het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het besluit van 7 april 2016 niet heeft ontvangen, kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dit geldt ook voor het beroep op het evenredigheidsbeginsel en de onbekendheid met de geldende wet- en regelgeving. Het gaat daarbij volgens verweerder om punten die appellant in een eventuele bezwaarprocedure tegen het besluit van 7 april 2016 had kunnen aanvoeren. Hoewel verweerder zich realiseert dat de afwijzing van de te laat ingediende Gecombineerde opgave een grote financiële tegenvaller voor appellant is, is het vasthouden aan zijn vaste uitvoeringspraktijk niet evident onredelijk.
3. Appellant stelt in beroep dat het niet ontvangen van een bezwaarschrift in dit geval wel degelijk een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, omdat hij, zoals aangegeven in de brief van 2 juli 2018, niet wist dat het bezwaarschrift niet bij verweerder was aangekomen. Appellant stelt dat hij de verzending van het bezwaarschrift kan bewijzen met een verklaring van zijn toenmalig adviseur die dit bezwaarschrift heeft opgesteld, waarin wordt aangegeven dat het bezwaarschrift in het weekend is gepost, per gewone post. Aangetekend verzenden kon niet meer, omdat het weekend was. Appellant is van mening dat het belang van verweerder om een in rechte vaststaand besluit in stand te houden, niet opweegt tegen zijn financieel belang. Zijn financieel belang is zo groot dat zijn bedrijf eronder lijdt. Hij beschikt immers niet over betalingsrechten en kan deze over vele jaren niet laten uitbetalen, waardoor hij een vaste inkomstenstroom mist.
4. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het feit dat verweerder het bezwaarschrift van appellant niet heeft ontvangen, geen grond vormt voor herziening van het eerder genomen besluit tot afwijzing van betalingsrechten (en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling). Ondanks het feit dat het hier gaat om nieuwe informatie, is het op voorhand uitgesloten dat dit feit tot een gunstiger resultaat kan leiden. Het feit dat verweerder het bezwaarschrift van appellant niet heeft ontvangen, kan hierdoor niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verweerder toetst altijd of het vasthouden aan de vaste uitvoeringspraktijk evident onredelijk is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daarbij is van belang dat appellant de mogelijkheid heeft gehad om tegen het besluit een rechtsmiddel aan te wenden, hetgeen hij niet heeft gedaan. Appellant heeft zijn stelling dat zijn bedrijf lijdt onder de financiële gevolgen van de beslissing niet nader onderbouwd. Appellant heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat in dit geval minder belang moet worden toegekend aan de rechtszekerheid dan aan het belang van appellant bij de heroverweging van het besluit van 7 april 2016, aldus verweerder.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Bij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gaat het erom of het aangevoerde aanleiding kan geven tot een ander besluit dan dat waartoe het oorspronkelijke besluit strekt. Het bestuursorgaan kan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook ervoor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
5.2
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.3
Het College overweegt als volgt over de vraag of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Voor zover appellant ter zitting als nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft aangevoerd dat hij meerdere malen heeft geprobeerd in te loggen in mijnrvo.nl, maar dat het hem desondanks niet is gelukt om zijn Gecombineerde opgave 2015 binnen de termijn in te dienen, is het College van oordeel dat dit niet kan worden beschouwd als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit is immers een omstandigheid die vóór het in rechte vaststaande besluit van 7 april 2016 is voorgevallen, en die appellant eerder aan de orde had kunnen stellen. Daarnaast is het College van oordeel dat het feit dat appellant niet wist dat verweerder zijn bezwaarschrift niet heeft ontvangen, evenmin een feit of omstandigheid is dat een hernieuwde toetsing rechtvaardigt, nu dit feit geen aanleiding kan geven tot een ander besluit dan dat waartoe het oorspronkelijke besluit strekt. Het voorgaande kan, gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 april 2016 in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is. Daarover overweegt het College als volgt.
5.4
De (niet onderbouwde) stelling van appellant, dat hij door het besluit van verweerder om voornoemd besluit van 7 april 2016 niet te herzien niet over betalingsrechten beschikt, en hierdoor voor vele jaren betalingen mist en financiële schade lijdt, is op zichzelf onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat dit besluit evident onredelijk is. Appellant heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellant bij heroverweging van het besluit van 7 april 2016.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.