ECLI:NL:CBB:2020:29

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
18/1888
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • S.M.M. Bolt-Hulsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing graasdierpremie op basis van onjuiste registratie in I&R-systeem

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen Veehandel [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het betreft een beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor de graasdierpremie voor het jaar 2017. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van een onjuiste registratie van een aantal schapen in het Identificatie en Registratie (I&R-systeem). De appellant had op 12 mei 2017 een Gecombineerde opgave ingediend, maar de aanvraag werd afgewezen omdat het aantal subsidiabele dieren niet voldeed aan de eisen, en de graasdierpremie lager was dan het drempelbedrag van € 1.000,00.

In de bezwaarfase verklaarde de minister het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar het primaire besluit bleef in stand. De appellant voerde aan dat hij geen schuld had aan de onjuiste registratie van vier schapen, maar het College oordeelde dat de registratie-eisen strikt zijn en dat de appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor fouten van vorige eigenaren. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat de vier schapen niet als subsidiabele dieren konden worden aangemerkt, ondanks het feit dat de appellant geen schuld had aan de registratieproblemen.

De conclusie van het College was dat het beroep ongegrond was, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van correcte registratie in het I&R-systeem voor het verkrijgen van subsidies zoals de graasdierpremie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2020 in de zaak tussen

Veehandel [naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de graasdierpremie voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is eveneens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellant heeft op 12 mei 2017 een Gecombineerde opgave 2017 bij verweerder
ingediend en verzocht om uitbetaling van de graasdierpremie.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van
de graasdierpremie 2017 afgewezen, omdat op basis van het aantal dieren waarvoor de graasdierpremie is aangevraagd en na correctie van de oppervlakte grasland op het bedrijf van appellant, de graasdierpremie is vastgesteld op € 998,62 en dat bedrag lager is dan het drempelbedrag van € 1.000,00.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard,
maar het primaire besluit niet herroepen, omdat het gegronde bezwaar geen gevolgen heeft
voor de uitbetaling van de graasdierpremie. Daartoe heeft verweerder, voor zover in beroep
relevant, het volgende overwogen. Gebleken is dat 7 van de 262 schapen niet juist waren
geregistreerd in het systeem van Identificatie en Registratie (I&R-systeem), en daarom niet
kunnen worden aangemerkt als subsidiabele dieren. Deze 7 dieren heeft verweerder niet in
aanmerking genomen voor de berekening van de graasdierpremie. In de bezwaarfase heeft
verweerder het beroep van appellant op geen schuld in de zin van artikel 77, tweede lid van de
Verordening (EU) nr. 1306/2013 gegrond verklaard, omdat verweerder het aannemelijk acht
dat appellant geen schuld treft aan de onjuiste registratie in het I&R-systeem van 4 van de 7
dieren. Een geslaagd beroep op geen schuld, heeft echter alleen tot gevolg dat geen
administratieve sanctie wordt opgelegd en heeft niet tot gevolg dat de 4 schapen alsnog
worden meegenomen als subsidiabele dieren bij de berekening van de graasdierpremie.
3. Appellant voert aan dat verweerder in eerste aanleg de 4 dieren onterecht heeft
afgewezen en de 4 dieren had moeten laten meetellen bij de vaststelling van de
graasdierpremie voor het jaar 2017. Van een sanctie is geen sprake geweest. Appellant heeft
geen invloed dan wel zeggenschap gehad of kunnen hebben over de voorgeschiedenis en
meldingen in het I&R-systeem van deze dieren door voorgaande eigenaren. Bovendien zijn
deze 4 dieren wel meegeteld en akkoord bevonden bij de vaststelling van de graasdierpremie
voor het jaar 2016. Appellant merkt tot slot op dat indien de 4 schapen wel worden
aangemerkt als subsidiabele dieren, de graasdierpremie wel boven het drempelbedrag komt.
4.1
Het College overweegt als volgt. Schapenhouders zijn sinds 1 januari 2010 verplicht
om te voldoen aan de registratie-eisen zoals neergelegd in de Verordening (EG) nr. 21/2004
van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling
voor schapen en geiten. Deze verplichting is in Nederland nader uitgewerkt in het Besluit
identificatie en registratie van dieren en in de Regeling identificatie en registratie van dieren.
4.2
Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat de 4 schapen moeten worden
aangemerkt als subsidiabele dieren voor het subsidiejaar 2017, omdat hij niet
verantwoordelijk kan worden gehouden voor fouten uit het verleden of fouten van een vorige
eigenaar. Door appellant is niet weersproken en voor het College staat vast, dat de 4
schapen onjuist geregistreerd stonden in het I&R-systeem. In artikel 53, vierde lid, van
de Verordening (EU) nr. 639/2014 en in artikel 21, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is
bepaald dat een juiste registratie van de graasdieren een voorwaarde is om voor de
graasdierpremie in aanmerking te komen. Zoals het College oordeelde in haar uitspraak van 4
september 2018 (ECLI:NL:CBB:2019:469) heeft verweerder daarom terecht de 4 schapen
niet als subsidiabele dieren in aanmerking genomen en niet meegenomen bij de berekening
van de graasdierpremie voor het jaar 2017. Dit leidt geen uitzondering indien verweerder
constateert dat appellant geen schuld treft aan de onjuiste registratie in het I&R-systeem.
Anders dan appellant mogelijk meent, had hij er niet op mogen vertrouwen dat met de
toekenning van de graasdierpremie in 2016 ook voor het subsidiejaar 2017 een premie zou
worden toegekend.
5. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. S.M.M. Bolt-Hulsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. S.M.M. Bolt-Hulsen