ECLI:NL:CBB:2020:303

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
20/311
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake decertificering van biologische zonnebloempitten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 april 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van B.V. [naam 1], die in beroep ging tegen een besluit van Stichting Skal. Stichting Skal had besloten om vijf partijen zonnebloempitten van verzoekster te decertificeren en het bio-certificaat in te trekken. Verzoekster stelde dat er geen evident onrechtmatige besluiten waren genomen en dat het spoedeisend belang niet was aangetoond. De voorzieningenrechter oordeelde dat er wel degelijk meerdere kritieke afwijkingen waren geconstateerd en dat het besluit van Stichting Skal niet evident onevenredig was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, wat betekent dat de decertificering en intrekking van het bio-certificaat van kracht blijven. De voorzieningenrechter benadrukte dat de rechtmatigheid van het primaire besluit in een eventuele bodemprocedure verder beoordeeld zal worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/311
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 april 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
B.V. [naam 1] , te [plaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. C. Almeida),
en
Stichting Skal, verweerster
(gemachtigde: mr. M. Timpert-de Vries)

Procesverloop

Op 19 maart 2020 heeft verweerster verzoekster per e-mail vragen gesteld over vijf partijen zonnebloempitten en in afwachting daarvan “de scopes importeur en eerst geadresseerde uit gezet (geschorst) in het systeem Traces”.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Tevens heeft verzoekster een civiele kort geding-dagvaarding bij de rechtbank Overijssel uitgebracht.
Bij besluit van 24 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerster per direct vijf partijen zonnebloempitten gedecertificeerd, het bio-certificaat van verzoekster ingetrokken en meegedeeld op welk moment en op welke wijze dit besluit op haar website zal worden gepubliceerd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en heeft desgevraagd verklaard dat het reeds ingediende verzoek om een voorlopige voorziening mede betrekking heeft op het primaire besluit. Het verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover dat was gericht tegen het bij e-mail van 19 maart 2020 bekendgemaakte uitzetten van de scopes importeur en eerst geadresseerde in Traces, is naderhand ingetrokken.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft na afstemming met partijen geen zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk uiteengezet en toegelicht, hebben schriftelijk op elkaars standpunten gereageerd en hebben schriftelijk vragen van de voorzieningenrechter beantwoord.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verzoekster houdt zich onder meer bezig met import, opslag en groothandel van akkerbouwproducten, veevoer, zaden en peulvruchten voor zowel de conventionele als de biologische markt.
3.1
Verweerster is naar aanleiding van met acht verschillende schepen naar verzoekster vervoerde producten (voornamelijk zonnebloempitten plus één partij maïs) uit derde landen in 2018, 2019 en 2020 en naar aanleiding van de wijze waarop verzoekster eerdere besluiten van verweerster daarover heeft opgevolgd, tot de conclusie gekomen dat verzoekster stelselmatig de biologische status van grote hoeveelheden geïmporteerde producten niet kan garanderen, waarbij (en waarna) de traceerbaarheid van deze producten een concreet probleem vormt. Daarnaast is verweerster tot de conclusie gekomen dat verzoekster onvoldoende heeft meegewerkt aan het toezicht van verweerster, verzoekster in ernstige mate in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen en er sprake is diverse kritieke afwijkingen.
3.2
Verweerster heeft daarom bij het primaire besluit:
1) per direct op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 834/2007 [1] , artikel 2 van de Ukraine Guidelines [2] , artikel 91 van Verordening 889/2008 [3] en artikel 30 van Verordening 834/2007 de met a) [naam 2] vervoerde partij mais en de met b) [naam 3] c) [naam 4] , d) [naam 5] en e) [naam 6] vervoerde partijen zonnebloempitten gedecertificeerd,
2) per direct op grond van de artikelen 17 en 19 van en bijlage I bij het Skal-Reglement certificatie en toezicht het bio-certificaat van verzoekster ingetrokken, en
3) aangekondigd een in het besluit weergegeven samenvatting van de inhoud van dit besluit te zullen publiceren op haar website nadat het besluit onherroepelijk is geworden, tenzij verzoekster niet voldoet aan nader omschreven voorwaarden, in welk geval direct tot publicatie zal worden overgegaan.
3.3
Volgens verweerster heeft zich chronologisch vanaf eind december 2018 het volgende afgespeeld.
Op 21 december 2018 heeft verweerster de met [naam 7] vervoerde partijen zonnebloempitten gedecertificeerd en op 17 mei 2019 de met [naam 8] vervoerde partijen zonnebloempitten gedecertificeerd. Een andere partij zonnebloempitten werd daarna met [naam 9] naar Nederland vervoerd. Nadat verweerster erop wees dat er een melding in de zin van artikel 84 van Verordening 889/2008 en de Ukraine Guidelines moest worden gedaan, is op 2 juli 2019 namens verzoekster aangegeven dat de melding (toch) niet gedaan zou worden en dat verzoekster de partij niet wilde inklaren in Nederland. Na een inspectieonderzoek bij verzoekster op 10 december 2019 is gebleken dat zij zowel de [naam 8] -zending (die was gedecertificeerd) als de [naam 9] -zending (die niet was gemeld) toch als biologisch heeft verhandeld, terwijl verzoekster hierover had verklaard deze retour te hebben gezonden. Bij het inspectieonderzoek heeft verzoekster verschillende informatie, bijvoorbeeld correspondentie over de gestelde retourzendingen, niet willen verstrekken.
Op 7 januari 2020 heeft verweerster de met [naam 3] naar Nederland vervoerde partijen zonnebloempitten geblokkeerd vanwege daarin aangetroffen residuen van in de biologische productie niet-toegestaan diquat.
Op 12 maart 2020 heeft verweerster een inspectierapport opgesteld in verband met een partij maïs die met [naam 2] naar Nederland werd vervoerd. Ten aanzien van deze partij heeft verzoekster verzuimd een melding in de zin van artikel 91, eerste lid, van Verordening 889/2008 te doen, terwijl zij wist dat het eerste COI [4] was ingetrokken wegens in de maïs aangetroffen residuen en verzoekster wist van andere omstandigheden die reden vormden voor twijfel aan de biologische status van de partij, zoals gewichtsverschil tussen de partij en het tweede COI en een hoog stofgehalte in de partij. Verzoekster heeft voorts verzwegen dat er een arbitragemonster is genomen en heeft hier later onwaarachtige en tegenstrijdige verklaringen over afgelegd door te stellen dat het eerste COI nooit was afgegeven, terwijl het verzoekster bekend was dat en waarom het COI was ingetrokken. Verder heeft verzoekster monstername in Nederland in het kader van de Ukraine Guidelines afgehouden. Pas op 1 november 2019 (zestig dagen na aanmelding) heeft verzoekster de door verweerster ingeschakelde monsternemer Qualitas Inspection hiertoe in de gelegenheid gesteld. Dat er in het monster geen residuen zijn aangetroffen, is voor verweerster onvoldoende, temeer omdat mogelijk sprake is van opschonen van de partij. Op 28 september 2019, dus voorafgaand aan beide monsternames, heeft verzoekster namelijk opdracht gegeven de partij te zeven. De op 6 maart 2020 hierover gestelde vragen heeft verzoekster niet voldoende beantwoord. Er zijn ook nog andere monsternames en analyses geweest, waarover verzoekster evenmin opheldering heeft willen geven. Ook heeft zij, ondanks herhaaldelijke vragen daarover, geen compleet beeld geleverd van het lossen tot de opslag, zodat de partij niet goed traceerbaar is.
Tot slot heeft verweerster op 19 maart 2020 geconstateerd dat vijf partijen zonnebloempitten die in de periode 4 oktober 2019 tot en met 16 maart 2020 vanuit Rusland met de [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] zijn vervoerd, onder de Ukraine Guidelines vallen, maar niet bij verweerster zijn gemeld. De meest recente lading van [naam 6] is bij het laden in Turkije wel in het kader van de Ukraine Guidelines bemonsterd. Verweerster heeft hierover vragen gesteld aan verzoekster en heeft in afwachting van de antwoorden de scopes importeur en eerst geadresseerde uit gezet (geschorst) in Traces [5] . Verzoekster heeft niet de vereiste duidelijkheid verschaft, maar zich vooral op het standpunt gesteld dat de Ukraine Guidelines niet van toepassing zijn. Deze stelling deelt verweerster niet. Van deze partijen zonnebloempitten kan nu echter niet meer worden vastgesteld dat deze in Rusland zijn geproduceerd overeenkomstig de productievoorschriften voor biologische producten.
4. Verzoekster voert aan door het primaire besluit te zijn verrast. Ieder jaar vindt een audit plaats en wordt zij door verweerster gecertificeerd. Verzoekster heeft nimmer een klacht of waarschuwing gehad dat zij iets niet goed deed. Opeens, meer dan zes maanden na import van het grootste deel van de hier aan de orde zijnde ladingen, en ook nadat al jaren identieke lading op dezelfde manier is geïmporteerd, heeft verweerster zonder enige vooraankondiging het primaire besluit genomen. Voor zover verzoekster al onjuist heeft gehandeld, wat zij betwist, had een waarschuwing meer in de rede gelegen.
Volgens verzoekster heeft verweerster er onvoldoende rekenschap van gegeven dat de voedselveiligheid niet in het geding is. De door verweerster in twijfel getrokken ladingen zijn ofwel niet in de Europese Unie verhandeld, ofwel brandschoon en hiervan is de biologische status een feit. Het besluit treft de gehele bio-handel van verzoekster, terwijl de discussie in het primaire besluit gaat over partijen van één enkele handelaar ( [naam 10] of de aan haar gelieerde vennootschappen [naam 11] , [naam 12] en [naam 13] ) en, met uitzondering van de [naam 2] -zending die ziet op mais en gepelde zonnebloempitten uit Rusland, steeds op dezelfde goederen van dezelfde origine, namelijk zonnebloempitten uit Moldavië. Verzoekster handelt ook in bio-goederen uit andere landen zoals landen uit de Europese Unie, China en India, wat door het besluit nu ook niet meer mogelijk is. Verweerster had daar rekening mee moeten houden en had daarom, indien zij toch per se tot decertificering wilde overgaan, zich kunnen beperken tot bepaalde partijen dan wel bepaalde goederen van een bepaalde handelaar. Nu dat niet is gebeurd is het besluit niet evenredig.
Het besluit is volgens verzoekster ook onzorgvuldig tot stand gekomen, nu zij niet in lijn met artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid is gesteld vooraf haar zienswijze op het besluit kenbaar te maken. Bij eerdere inspecties werd verzoekster wel in de gelegenheid gesteld op het inspectierapport te reageren voordat een beslissing werd genomen. Waarom dat nu niet mogelijk was is niet duidelijk.
Verzoekster stelt voorts de bevoegdheden en reikwijdte daarvan van verweerster en de wijze waarop zij de Ukraine Guidelines interpreteert ter discussie en betwist dat de betreffende partijen zonnebloempitten (‘organic sunflowerseed kernels hulled’) onder de Ukraine Guidelines vallen. Volgens verzoekster vallen deze onder de uitzondering van Chapter 12 als “processed products ready for human consumption derived from them”. De decertificeringen zijn per lading onrechtmatig. Daarover voert zij het volgende aan:
De decertificeringbesluiten van [naam 7] en [naam 8] liggen ter beoordeling bij het College. De [naam 9] -zending is weliswaar gelost, maar retour gestuurd door verzoekster en overigens brandschoon (residuvrij). Verzoekster heeft herhaling van wat met de [naam 7] - en [naam 8] -zendingen is gebeurd, geprobeerd te voorkomen. Zij heeft daarom geprobeerd met verweerster te overleggen over een plan van aanpak, maar verweerster reageerde daarop zeer terughoudend en gaf aan dat zij pas iets kon zeggen als de lading was aangemeld. Nu de [naam 9] -lading niet is ingeklaard en aangemeld bij verweerster, en dus de Europese Unie niet is binnengekomen, heeft verweerster ten aanzien daarvan geen bevoegdheid. Verzoekster heeft het decertificeringsbesluit van [naam 8] opgevolgd: zij heeft de lading van alle biologische aanduidingen ontdaan en terug verscheept naar een derde land, met een NOP biologische aanduiding, een certificaat voor de handel in goederen als biologisch in de Verenigde Staten. Over NOP biologische aanduidingen gaat verweerster niet. Daarover gaat de Amerikaanse USDA, van wie verzoekster niets heeft vernomen. Verzoekster heeft verweerster ook geïnformeerd over wat er met de lading is gebeurd; de kopie Bill of Lading met daarop de NOP is verstrekt.
De [naam 3] -zending is volgens verzoekster helemaal geen issue. Het ging in dat geval om twee partijen zonnebloempitten, een lading HO (hoog linolzuur gehalte) en een lading LO (laag linolzuur gehalte). De lading HO is door verzoekster zelf geweigerd en van alle biologische aanduidingen ontdaan. Over de LO-lading liep een onderzoek waarover verzoekster verweerster op de hoogte heeft gehouden. Verzoekster twijfelde niet aan de biologische status. Verweerster heeft niet de indruk gewekt dat zij tot decertificering over zou gaan. Verzoekster heeft het zo begrepen dat verweerster vooral wilde weten waarom verzoekster vond dat de lading biologisch was en meent dit goed te hebben uitgelegd. Het gaat te ver om nu, terwijl verzoekster hierover sinds februari niets meer van verweerster heeft vernomen, dit voorval aan dit besluit ten grondslag te leggen terwijl uit alles blijkt dat verzoekster conform de regelgeving heeft gehandeld. Overigens geldt ook hier dat er niets in de winkels ligt wat de goedkeuring van de bio-wetgeving niet kan dragen.
Wat de [naam 2] -lading betreft zijn er nimmer twee originele COI’s in omloop geweest. Door voortvarend werk van de medewerkers van verzoekster is een melding gedaan met een concept COI. Ook verzoekster werd er vervolgens mee verrast dat het concept COI opeens uit Traces was verdwenen. Verzoekster heeft hierover aan de bel getrokken bij haar leverancier. Die melde dat er discussie was met de control body (Acert) over al dan niet gevonden residu. Dat het COI was ingetrokken was ook voor verweerster te zien in het systeem. Toen eenmaal een origineel COI werd afgegeven mocht verzoekster ervan uitgaan dat wat zich eerder tussen de leverancier en de control body had afgespeeld was opgelost, maar belangrijker: eerst met het originele COI kon verzoekster inklaren en kon zij wat met de lading. Dat de lading hiervoor zou zijn gemanipuleerd is uit de lucht gegrepen en verzoekster heeft alle vragen hierover beantwoord. Uit de communicatie blijkt duidelijk dat verweerster maar bleef vragen naar dingen waar zij al antwoord op had gehad. Verzoekster heeft bovendien pas verplichtingen ten aanzien van de lading en ten aanzien van verweerster nadat het originele COI er is en de lading is ingeklaard. Eerst dan heeft verzoekster een meldplicht tegenover verzoekster. Verzoekster had geen vermoeden van een inbreuk en hoefde dat niet te hebben. Het COI was afgegeven en daarmee stond voor verzoekster de biologische status vast. Bovendien is uit monstername eveneens gebleken dat er geen residu in de lading zat. Verweerster mag haar twijfels over het werk van de control body niet bij verzoekster neerleggen. Het is waar dat verzoekster voor haar eigen bedrijfsvoering nog meer monsters heeft genomen. Deze geavanceerde monstername heeft met de biologische status van de lading niets van doen en is door haarzelf ontwikkeld. Zij wil niet dat informatie hierover bij derden bekend wordt. Verweerster vergist zich in haar stelling dat indien zij iets vordert verzoekster daar te allen tijde gehoor aan moet geven. Dat is alleen zo als datgene dat zij vraagt evenredig is in de zin van artikel 5:13 van de Awb. Verzoekster meent dan ook dat zij deze monsters niet hoefde te verstrekken. Verzoekster heeft ook gereageerd op het verplaatsen en afstoffen van de lading.
Verzoekster betwist tot slot dat sprake is van onttrekking aan het toezicht. Verzoekster gaat zorgvuldig om met haar informatie. Van het stelselmatig weigeren van informatie is geen sprake. Dit kan dan ook geen grond opleveren voor intrekking van het bio-certificaat. Een bedrijf van de omvang van verzoekster heeft er niets aan dat haar lading ten onrechte als biologisch in de schappen zou liggen. Zij kan zich niet permitteren dat het er ook maar de schijn van zou hebben dat zij niet aan de bio-regelgeving zou voldoen. Dit is ook de reden waarom verzoekster zelf investeert in eigen monstermethodes om er ook zelf zeker van te kunnen zijn dat de lading die zij inkoopt goed is. De suggestie dat verzoekster mogelijk goederen die conventioneel zijn als biologisch zou afzetten vindt geen enkele steun in de door verzoekster aangehaalde feiten en zouden daarom niet mogen worden aangehaald.
Verzoek om ordemaatregel
5. Op 25 maart 2020 heeft verzoekster verzocht om bij wijze van ordemaatregel zowel het primaire besluit als het door verzoekster op 19 maart 2020 uit zetten van de scopes importeur en eerst geadresseerde van verzoekster in Traces, op te schorten totdat een zitting bij de voorzieningenrechter heeft plaatsgevonden of door de voorzieningenrechter uitspraak is gedaan. Hierop heeft de voorzieningenrechter op 27 maart 2020 beslist dat:
1) ten aanzien van het besluitonderdeel, dat ‘per direct’ tot publicatie zal worden overgegaan, indien verzoekster één van de in dat kader in het besluit opgesomde punten overtreedt, inhoudt dat het besluit niet eerder wordt gepubliceerd dan na een melding aan verzoekster en een tijdsverloop van 24 uur ingaand vanaf het moment van bekendmaken aan verzoekster, tenzij de voorzieningenrechter anders beslist of uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, en
2) het verzoek om een ordemaatregel voor het overige wordt afgewezen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat op korte termijn, dat wil zeggen: tot de uitspraak van de voorzieningenrechter, zodanig onomkeerbare gevolgen zouden intreden dat verdere toewijzing van de gevraagde ordemaatregel was aangewezen.
Spoedeisend belang
6.1
Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in ieder geval vereist dat sprake is van een spoedeisend belang. Verzoekster heeft hierover aangevoerd dat zij door het besluit niet meer aan haar lopende contracten kan voldoen. Verzoekster werkt met langetermijncontracten. Veel lading is reeds onderweg of is al bij verzoekster aanwezig. Het niet kunnen leveren zal leiden tot claims en omzetverlies. Verzoekster heeft een voorraad liggen van € 15 miljoen die door het besluit van verzoekster nog maximaal 60% van dat bedrag waard is. Verzoekster zal ook marktaandeel kwijtraken dat zij niet kan terugwinnen. Het besluit raakt ook het personeel en afnemers van verzoekster. Die laatsten krijgen nu hun voorraden niet en kunnen niet altijd elders inkopen.
6.2
Het hier gestelde belang van verzoekster heeft een financieel karakter. Een dergelijk belang is volgens vaste rechtspraak op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het treffen van een voorlopige voorziening kan, in het kader van de belangenafweging, wel in beeld komen indien het financiële belang van dien aard is dat de vermogenspositie van verzoekster zodanig wordt aangetast dat de bedrijfsvoering hierdoor in ernstige problemen zou kunnen komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat wat verzoekster daarover heeft aangevoerd weinig inzichtelijk en concreet. Op zichzelf is aannemelijk dat het besluit zal leiden tot een verlies in marktaandeel wat betreft de biologische afzet, maar of deze gevolgen tijdelijk of blijvend van aard zijn en verzoekster later met een nieuw certificaat niet weer marktaandeel kan verwerven, is niet inzichtelijk gemaakt. Ook is niet nader uiteengezet of sprake is van onomkeerbare gevolgen voor bijvoorbeeld het personeel van verzoekster. In dit verband acht de voorzieningenrechter ook van belang dat het besluit niet belet dat verzoekster haar voorraden op de conventionele markt afzet. Dat dit tegen een lagere prijs zal zijn is aannemelijk, maar dat dit tot onomkeerbare gevolgen in de bedrijfsvoering zal leiden, is niet nader onderbouwd. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening niet zonder meer gegeven.
Voorlopig oordeel over de rechtmatigheid
7.1
Een diepgaande inhoudelijke beoordeling van het primaire besluit en de gronden die daartegen zijn aangevoerd, leent zich niet voor een procedure als hier aan de orde. Dit betekent dat zal worden beoordeeld of sprake is van een in het oog springende onrechtmatigheid of onevenredigheid die zou moeten leiden tot toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
7.2
Voor zover al sprake is van strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, omdat verzoekster voorafgaand aan het primaire besluit niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze daarover te geven, wat hier verder in het midden kan blijven, ziet de voorzieningenrechter daarin geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit gebrek kan immers in de bezwaarschriftprocedure worden hersteld.
7.3
Verzoekster heeft voorts betwist dat op de zonnebloempitten, die met de [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] zijn vervoerd, de Ukraine Guidelines van toepassing zijn. Zij beroept zich op de uitzondering in Chapter 12 van de Ukraine Guidelines: “with the exception of processed products ready for human consumption derived from them.” Die uitzondering voor “processed products” is volgens verweerster hier niet aan de orde. Zij heeft daarvoor in haar reactie van 3 april 2020 gewezen op de in artikel 2, eerste lid, onder n, van Verordening 852/2004 [6] neergelegde definitie van “onverwerkte producten” namelijk: “levensmiddelen die geen behandeling hebben ondergaan, met inbegrip van producten die zijn verdeeld, in partjes, plakken of stukken gesneden, uitgebeend, gehakt, van de huid ontdaan, gemalen, versneden, gereinigd, bijgesneden, gepeld, geplet, gekoeld, bevroren, diepgevroren of ontdooid”. Verzoekster heeft hier in haar reactie van 6 april 2020 tegenover gesteld dat de huid van de zonnebloempitten mechanisch wordt verwijderd en dat tijdens deze bewerking het product onderhevig is aan verandering van vochtgehalte en temperatuur. Het vochtgehalte van de kernel is hoger dan de droge huid. De mechanische verwerking brengt het product van omgevingstemperatuur tot een bewerkingstemperatuur van 50%. In het proces wordt ventilatie met zowel warme als koude temperatuur toegepast. Verhitting en ventilatie worden toegepast om het vochtgehalte te verlagen tot een niveau waarbij de pit een gegarandeerde houdbaarheid heeft. Koeling en ventilatie worden toegepast om de temperatuur die vrijkomt bij het verwerken en drogen tot omgevingstemperatuur te reduceren. Naast ventilatie, drogen en koeling vanuit het proces en beheersing vochtgehalte kunnen de pitten ook worden geroosterd, ook dit is een vorm van processing. Dit proces heeft verzoekster geïnterpreteerd als “verwerking” in de zin van artikel 2, eerste lid, onder m, van Verordening 825/2004: “handeling die het oorspronkelijke product ingrijpend wijzigt, onder meer door middel van verhitten, roken, zouten, rijpen, drogen, marineren, extraheren of extruderen, of een combinatie van dergelijke behandelingen”. Volgens verzoekster is daarmee sprake van een verwerkt product zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, onder o, van Verordening 825/2004: “levensmiddelen die zijn ontstaan door de verwerking van onverwerkte producten; deze producten kunnen ingrediënten bevatten die nodig zijn voor de vervaardiging ervan of om ze specifieke kenmerken te geven.” Hoewel deze procesbeschrijving niet ongeloofwaardig voorkomt, heeft verzoekster op geen enkele wijze onderbouwd dat dit proces ten aanzien van de hier aan de orde zijnde partijen zonnebloempitten daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft zij dit betoog, ondanks dat zij van meet af aan stelt dat de Ukraine Guidelines niet van toepassing zijn, eerst in haar laatst mogelijke reactie van 6 april 2020 uiteengezet. Verweerster heeft hierop zodoende niet meer kunnen reageren. Ook overigens kan niet op voorhand worden vastgesteld dat, indien de hiervoor weergegeven procesbeschrijving wordt gevolgd, ook daadwerkelijk is voldaan aan de definitie van verwerkt product. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat op dit moment niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de Ukraine Guidelines van toepassing zijn en dat verzoekster hoe dan ook niet concreet heeft onderbouwd dat de ladingen zonnebloempitten ook daadwerkelijk het door haar beschreven proces hebben ondergaan. De toepasselijkheid van de Ukraine Guidelines op de vijf ladingen zal in de bezwaarprocedure en de eventueel daarop volgende bodemprocedure nader aan de orde moeten komen. Van een evidente onrechtmatigheid is in ieder geval geen sprake.
7.4
Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is van een evidente onrechtmatigheid. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat niet van doorslaggevend belang is dat, zoals verzoekster heeft betoogd, de voedselveiligheid nimmer in het geding is geweest. Op grond van de bio-wetgeving is immers van belang dat kan worden gecontroleerd of het product aan de voorschriften voor biologische productie voldoet. Een van de in dat verband geldende eisen is dat het product van het begin tot eind traceerbaar is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster aannemelijk gemaakt dat verzoekster in dat verband herhaaldelijk haar verplichtingen niet is nagekomen en onvoldoende (adequate) medewerking heeft verleend om het toezicht mogelijk te maken. Zo rijst uit het primaire besluit en de onderliggende stukken het beeld dat verzoekster zowel de [naam 8] -zending (die was gedecertificeerd) als de [naam 9] -zending (die niet was gemeld) toch als biologisch heeft verhandeld, terwijl zij tegenover verweerster had verklaard deze zendingen retour te hebben gestuurd. Zoals in het primaire besluit op pagina 13 en verder uiteen is gezet, wijzen de documenten ten aanzien van die zendingen, bijvoorbeeld de factuur aan [naam 11] , daar niet op, nu daarin is verwezen naar de biologische productiemethode en de NOP-certificatie. De stelling, dat verweerster niet over de NOP-certificatie gaat, zou juist kunnen zijn, maar neemt niet weg dat NOP-certificatie in dit geval op grond van een overeenkomst van de Verenigde Staten van Amerika met de Europese Unie slechts aan de orde is als aan de Europese biologische standaarden (“produced and handled in accordance with the EU’s organic system”) is voldaan. Daarbij acht de voorzieningenrechter het ronduit zorgelijk dat verzoekster een lading zonder residu zonder meer gelijk stelt met biologisch, terwijl zij zou moeten weten dat een residuvrije lading beslist geen zekerheid geeft of het daaraan voorafgaande proces onder condities heeft plaatsgevonden die certificering rechtvaardigen. Voorts lijkt het toezicht rond de zending van [naam 3] te zijn bemoeilijkt doordat verzoekster aanvankelijk op 28 januari 2020 heeft aangegeven dat sprake is van aangetroffen residu en de partijen daarom worden geweigerd, hetgeen door verweerster is opgevat als een melding in de zin van artikel 91, eerste lid, van Verordening 889/2008 [7] , maar zij daarna op 8 februari 2020 heeft meegedeeld dat zij geen twijfel heeft over de biologische status van het product en voorts op 20 februari 2020 heeft meegedeeld dat zij een onderzoek heeft opgestart, waarover vervolgens verder geen gegevens zijn gedeeld. Ook wat betreft de [naam 2] -zending acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat verzoekster het toezicht op zijn minst heeft bemoeilijkt door, ondanks dat verweerster erop heeft gewezen dat zij voor deze lading een melding in de zin van artikel 84 van Verordening 889/2008 moest doen, dit na te laten. Daarnaast had het op de weg van verzoekster gelegen om verweerster op grond van artikel 91, eerste lid, van Verordening 889/2008 direct te informeren over de twee afgegeven COI’s voor dezelfde lading. Bij twee COI’s voor dezelfde lading ontstaat immers op zijn minst twijfel over de vraag of het product al dan niet in overeenstemming is met de voorschriften voor de biologische productie. De wijze waarop zij blijkens het inspectierapport van 12 maart 2020 vervolgens is omgegaan met het verstrekken van informatie naar aanleiding van vragen van verweerster over onder meer het zeven van de partij, het bestaan van de verschillende monsternames en het geven van een compleet beeld van lossen tot opslag in Nederland, duidt erop dat verzoekster niet zonder meer haar medewerking heeft willen verlenen, maar daarin een eigen afweging heeft willen maken. In dit verband acht de voorzieningenrechter ook van belang dat verzoekster de op 19 maart 2020 door verweerster gestelde vragen over de vijf partijen zonnebloempitten uit Rusland niet tijdig heeft beantwoord. Verzoekster lijkt bij die vragen eveneens zelf een afweging te hebben gemaakt welke informatie zij wel of niet dient te verstrekken. Alles overziend zijn de door verzoekster geplaatste kanttekeningen bij de door verweerster gedane constateringen, onvoldoende voor de conclusie dat op voorhand niet van deze constateringen in zijn geheel mag worden uitgegaan. Ook in zoverre is zodoende geen sprake van een in het oog springende onrechtmatigheid.
Evenredigheid
8.1
Het intrekken van het certificaat van verzoekster is de meest ingrijpende maatregel die verweerster kan nemen. In het kader van een onderzoek naar een mogelijke onderlinge oplossing heeft de voorzieningenrechter op 1 april 2020 de vraag bij partijen uitgezet of het intrekken van het certificaat vooralsnog beperkt zou kunnen worden tot bepaalde producten, dan wel tot producten uit bepaalde landen, dan wel tot bepaalde producten uit bepaalde landen. Hoewel de voorzieningenrechter, op basis van wat verweerster daarover in haar reacties van 3 en 6 april 2020 uiteengezet heeft, er vooralsnog niet geheel van overtuigd is dat het beperken van het certificaat zoals voorgesteld in strijd is met het Europese recht, maakt de voorzieningenrechter daaruit wel op dat dit in praktische zin problemen oplevert voor het toezicht. Ook dat laatste is een mee te wegen belang bij de vraag of sprake is van evenredigheid.
8.2
Nu, zoals blijkt uit het voorgaande, het spoedeisend belang in deze zaak niet zonder meer gegeven is, er niet is gebleken van evidente onrechtmatigheden, en vooralsnog aannemelijk is dat sprake is van meerdere kritieke afwijkingen als bedoeld in de zin van artikel 19 van en bijlage 1 bij het Skal-Reglement certificatie en toezicht, komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat in dit geval intrekking van de certificatie van verzoekster niet evident onevenredig moet worden geacht. Ook voor het overige acht de voorzieningenrechter de besluitvorming (het decertificeren van een partij mais en van vier partijen zonnebloempitten en publicatie op verweersters website) onder de gegeven omstandigheden niet evident onevenredig. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Conclusie
9.1
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Hiermee komt de op 27 maart 2020 getroffen ordemaatregel te vervallen.
9.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerster niet in de proceskosten van verzoekster omdat haar verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De voorzieningenrechter veroordeelt, anders dan verweerster heeft verzocht, verzoekster niet in de proceskosten van verweerster, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2020.
De voorzieningenrechter is verhinderd deuitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten.
2.Guidelines on additional official controls on products originating from Ukraine, Kazakhstan, Moldova and Russian Federation.
3.Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft.
4.Certificate of inspection for import of products from organic production.
5.Trade Control and Expert System.
6.Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne.
7.Deze bepaling luidt als volgt: Marktdeelnemers die van mening zijn of vermoeden dat een door hen geproduceerd, bereid of geïmporteerd product, dan wel een door een andere marktdeelnemer aan hen geleverd product niet in overeenstemming is met de voorschriften voor de biologische productie, leiden procedures in om elke aanduiding betreffende de biologische productiemethode van dat product te verwijderen of om het product af te zonderen en te identificeren. Zij mogen het product pas gaan verwerken of verpakken of in de handel brengen nadat de betrokken twijfel is weggenomen, tenzij het product in de handel wordt gebracht zonder aanduidingen betreffende de biologische productiemethode. In geval van dergelijke twijfel moeten de marktdeelnemers de controlerende autoriteiten of de controleorganen onmiddellijk informeren. De controlerende autoriteiten of de controleorganen kunnen eisen dat het product niet met aanduidingen betreffende de biologische productiemethode in de handel wordt gebracht voordat de van de marktdeelnemers of uit andere bronnen ontvangen informatie hen ervan heeft overtuigd dat de twijfel is weggenomen.