In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een veehouderij (appellante) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder). De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de appellante was opgelegd vanwege een vermeende overtreding van het Besluit houders van dieren. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, waarin verweerder stelde dat de schapen onvoldoende toegang hadden tot drinkwater van goede kwaliteit. De appellante betwistte deze overtreding en voerde aan dat de schapen een vitale indruk maakten en dat er voldoende drinkgelegenheid was.
Tijdens de zitting op 12 maart 2020 werd de zaak behandeld. De toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hadden eerder een controle uitgevoerd en een rapport van bevindingen opgesteld. Dit rapport vermeldde dat er meer dan zes schapen kreupel liepen en dat de drinkplaatsen mogelijk niet toegankelijk waren. Het College oordeelde echter dat het rapport onvoldoende bewijs bood voor de gestelde overtreding. Het College concludeerde dat de bevindingen in het rapport niet voldoende waren om te stellen dat de schapen niet van voldoende drinkwater werden voorzien.
Het College heeft het beroep van de appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1575,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door bestuursorganen bij het opleggen van handhavingsmaatregelen.