ECLI:NL:CBB:2020:311

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
18/666
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechtenstelsel en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020, zaaknummer 18/666, heeft appellante, een melkveehouderij, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake het fosfaatrechtenstelsel. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, maar het College oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. Het College merkte op dat er geen nadere toelichting was gegeven over de feitelijke gevolgen van het vervangingsbesluit voor het bedrijf van appellante, waardoor haar beroepsgrond niet slaagde.

Daarnaast oordeelde het College dat er een gebrek aan motivering was in het vervangingsbesluit, maar dat dit gebrek in beroep was hersteld. Het College besloot dat appellante recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De redelijke termijn was op 26 februari 2018 begonnen en was op het moment van uitspraak met ongeveer twee maanden overschreden. Het College veroordeelde de Staat tot betaling van € 500,- aan appellante als schadevergoeding en bepaalde dat het griffierecht van € 338,- aan appellante moest worden vergoed. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.

De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, met mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/666

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: J. Blaauw)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 28 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 16 oktober 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder (naar het College begrijpt) het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar andermaal ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Beide partijen hebben afgezien van de zitting. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat er uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf en beschikt sedert 6 mei 2015 over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van 350 melk- en kalfkoeien en 181 stuks jongvee. Op 2 juli 2015 hield appellante 208 melk- en kalfkoeien en 149 stuks jongvee (91 kalveren, 58 vaarzen).
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1.
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 10.530 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
3.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast, doordat zij daardoor een individuele en buitensporige last draagt. Verweerder moet haar 17.159 kg fosfaatrecht toekennen, afgestemd op de fosfaatproductie van 350 melkkoeien en 193 stuks jongvee (100 kalveren, 93 pinken). Appellante heeft € 500,00 gevorderd als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade doordat de procedure te lang heeft geduurd.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder betwist dat op appellante een individuele en buitensporige last rust.
Beoordeling
6.1.
Op appellante rust de plicht om voldoende te stellen waaruit blijkt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Bij de betwisting van de aan die stelling ten grondslag liggende feiten, rust de bewijslast bij appellante (zie bijvoorbeeld de uitspaak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.3.1 en laatstelijk de uitspaak van 7 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:20, onder 5.2.3). Alleen al omdat een nadere toelichting over de feitelijke gevolgen van het vervangingsbesluit voor het bedrijf van appellante ontbreekt, slaagt deze beroepsgrond niet.
6.2
Wel heeft appellante terecht aangevoerd dat in het vervangingsbesluit een draagkrachtige motivering ontbrak. Verweerder heeft dat gebrek in beroep hersteld en het College ziet daarin aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld: de latere motivering leidt tot een besluit met gelijke uitkomst. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
6.3
Ook heeft appellante aanspraak op een schadevergoeding, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Uitgangspunt is hier dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Er zijn geen redenen van dat uitgangspunt af te wijken. De redelijke termijn is op 26 februari 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van deze uitspraak is de termijn overschreden met ongeveer twee maanden. De overschrijding is toe te rekenen aan het College. Het College zal de Staat op de voet van artikel 8:88 van de Awb veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
7. Het College ziet verder aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
De voorzitter is verhinderd D griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen