Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 mei 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, te [plaats] , appellant
het Openbaar Ministerie, Functioneel Parket (OM)
Procesverloop in hoger beroep
17 september 2018, met nummers 16/2883 en 16/2884 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:66).
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
– onder wie een specialist als [naam 8] – heeft de accountantskamer naar het oordeel van het College voorts terecht overwogen dat appellant niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat de truststructuur door diezelfde [naam 8] (en [naam 11] ) was geadviseerd en geïmplementeerd een bedreiging voor hun objectiviteit kon opleveren. Dat de collega’s die het product hadden bedacht en aan de man hadden gebracht vonden dat er fiscaal gezien geen problemen te verwachten waren, had voor appellant aanleiding moeten zijn zich extra kritisch op te stellen. Gezien ook de intern gevoerde discussie over de toelaatbaarheid van de constructie, de op het spel staande belangen en de gevoeligheid van de kwestie had appellant zich niet zonder meer op de mening van zijn collega’s mogen verlaten, maar had hij moeten verifiëren of er voldoende en toereikende werkzaamheden waren verricht om de vraag naar de toelaatbaarheid van de trustconstructie te beantwoorden. Het College onderschrijft de overwegingen op grond waarvan de accountantskamer heeft geoordeeld dat appellant in het kader van de controle van de post royalty’s in de jaarrekeningen van [naam 6] B.V. meer controle-informatie had moeten vergaren en vastleggen dan hij heeft gedaan en dat bij de controle niet mocht worden gesteund op de e-mailberichten en overige mededelingen van de collega-fiscalisten over het zakelijke karakter en de fiscale toelaatbaarheid van de licentieovereenkomst als onderdeel van de truststructuur. Daaraan voegt het College toe dat appellant in het kader van de controle ook niet in de statuten van de desbetreffende onderneming(en) is nagegaan of de licentieovereenkomst op basis waarvan jaarlijks een substantieel deel van de omzet van [naam 6] B.V. wegvloeide met een niet aan laatstgenoemde dan wel aan [naam 5] gelieerde partij was gesloten. Het enkele feit dat de vennootschap jaarlijks een aanzienlijk bedrag aan royalty’s betaalde voor het gebruik van een merk dat kort daarvoor nog voor een fractie van dat bedrag door bemoeienis van [naam 5] door een aan het door [naam 5] opgerichte trustfonds gelieerde vennootschap in eigendom was verworven, had voor appellant aanleiding moeten zijn de overeenkomst en de feitelijke uitvoering ervan te onderzoeken en het bestuur van de vennootschap over de motieven voor deze overeenkomst te bevragen.
3 februari 2010 die volgens de accountantskamer tot een melding hadden moeten leiden, waren niet aan hem gericht, maar aan [naam 3] . Voor een accountant in loondienst (zoals [naam 3] ) bestond ten tijde van belang geen meldplicht indien er een interne procedure bestond voor een melding op grond van de Wwft, wat in dit geval het geval was. Appellant is van mening dat hem in het licht van de systematiek van de Wwft niet kan worden verweten dat hij onvoldoende feitelijk verweer heeft gevoerd. De arresten van de Hoge Raad van
7 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94 (http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00281886&cpid=WKNL-LTR-Nav2) m.nt. Borgers) en 25 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:693, NJ 2014/410 (http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C7D82E&cpid=WKNL-LTR-Nav2) m.nt. Reijntjes) doen er niet aan af dat belastingfraude weliswaar een gronddelict kan zijn voor witwassen, maar dat in het onderhavige geval dan sprake zou zijn van een zogeheten ‘eigen misdrijf’ zijdens [naam 5] . In zo’n geval is het enkele feit dat sprake is van belastingfraude onvoldoende om van witwassen te spreken. Tot slot stelt appellant dat het ten onrechte niet melden van een ongebruikelijke transactie in 2007 – te weten het opzetten van de trust – niet een klachtwaardige gedraging is die eveneens in 2010 plaatsvindt. Dat de Wwft doorlopend monitoren vereist, maakt dit niet anders.
Beslissing
mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.
te ondertekenen.