In deze zaak heeft appellante, een melkveebedrijf, beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit fosfaatrecht werd vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015, waarbij appellante stelde dat de aanleg van de Centrale As (N356) en de daarmee gepaard gaande onteigening van haar grond een negatieve impact had op haar bedrijf. Appellante voerde aan dat de infrastructuurwerken en de gevolgen van dierziekten leidden tot een tijdelijke daling van de veebezetting en dat dit niet correct was meegenomen in de vaststelling van het fosfaatrecht. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 5.829 kg, wat later werd verhoogd naar 5.926 kg na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van appellante.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat de dieraantallen fluctuaties vertoonden en dat er op de peildatum van 2 juli 2015 zelfs meer dieren aanwezig waren dan in eerdere jaren. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor het causale verband tussen de infrastructuurwerken en de daling in de veebezetting. Ook werd geoordeeld dat de beroepsgronden van appellante niet voldoende onderbouwd waren, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, maar dat appellante hierdoor niet benadeeld was, en besloot het griffierecht te vergoeden en de proceskosten te vergoeden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor claims van bijzondere omstandigheden die invloed hebben op de vaststelling van fosfaatrechten, en dat fluctuaties in dieraantallen niet automatisch leiden tot een aanpassing van het fosfaatrecht. De uitspraak is gedaan op 16 juni 2020.