1.3Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] , met aanvankelijk in 2013 ongeveer 68 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee. Appellante had de bedoeling om door het aanhouden van extra jongvee en aanschaf van extra vee op te schalen naar 137 melk- en kalfkoeien en 80 stuks jongvee. Op 12 april 2013 heeft appellante een melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan voor het vergroten van de melkstal in verband met het plaatsen van een melkrobot. Volgens de melding mag appellante 137 melk- en kalfkoeien en 90 stuks jongvee op het bedrijf houden. De melding is op 23 april 2013 geaccepteerd. Op 28 mei 2013 heeft appellante een omgevingsvergunning verkregen voor het uitbreiden van de ligboxenstal met een ruimte voor de melkrobot. Eind 2013 heeft appellante twee melkrobots in gebruik genomen. Door dierziekte op het bedrijf is de beoogde groei gestagneerd en waren op de peildatum minder dieren aanwezig dan appellante had beoogd. In juni 2016 heeft appellante 4,6 hectare (ha) grond aangekocht voor een bedrag van € 318.588,-. In verband met de dierziekte en de bouwwerkzaamheden op het bedrijf heeft appellante op 28 maart 2018 op grond van de knelgevallenregeling een melding bijzondere omstandigheden ingediend.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.999 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van 71 melk- en kalfkoeien, 28 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 39 stuks jongvee van 1 jaar en ouder op de peildatum. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om verhoging van het fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling afgewezen.
4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van 71 dieren in categorie 100. Dit moeten er 72 zijn. Op de peildatum is namelijk nog een dier afgevoerd dat had moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verder heeft appellante aangevoerd dat verweerder zijn verzoek om verhoging van het fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling ten onrechte heeft afgewezen. Gelet op de formulering van artikel 23, zesde lid, van de Msw had verweerder voor de fosfaatrechtenvaststelling moeten kijken naar de normale bedrijfssituatie zonder de bijzondere omstandigheden van bouwwerkzaamheden en dierziekte en had dus rekening moeten worden gehouden met de niet gerealiseerde groei. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het EP aantast. Volgens appellante is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante is geconfronteerd met een combinatie van latente stalruimte en financiële verplichtingen. De mate waarin deze factoren haar treffen en de impact daarvan op haar bedrijf onderscheiden zich van de gemiddelde melkveehouder. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante een rapport overgelegd van [naam 3] van 18 juni 2019, waarin een viertal scenario’s is uitgewerkt. Volgens appellante is verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet op haar betoog over de individuele en buitensporige last ingegaan, zodat ook sprake is van een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek.
5. In het verweerschrift heeft verweerder erkend dat het op de peildatum afgevoerde dier had moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Het fosfaatrecht had dus op basis van 72 melk- en kalfkoeien, 28 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 39 stuks jongvee van 1 jaar en ouder moeten worden vastgesteld op 4.041 kg, inclusief de generieke korting. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de knelgevallenregeling, maar dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing ervan. Verweerder heeft de situatie op de peildatum (4.360,5 kg, zonder generieke korting) vergeleken met de situatie op de door appellante genoemde alternatieve peildatum 1 januari 2015 (3.852,9 kg, zonder korting). Hieruit volgt dat er op de peildatum geen daling van minimaal 5% is in het aantal fosfaatrechten en dat een causaal verband dus ontbreekt, ook met inachtneming van het op de peildatum afgevoerde dier. Bij toepassing van de knelgevallenregeling kan geen rekening worden gehouden met niet gerealiseerde groei. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 1 van het EP, omdat van bijzondere omstandigheden, andere dan het toepassen van de generieke korting, niet is gebleken. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt daarover nader uiteengezet en overwogen dat appellante in weerwil van de aangekondigde productiebegrenzende maatregelen is blijven vasthouden aan de geplande groei van haar bedrijf. De gevolgen hiervan moeten voor haar rekening komen. Er is onvoldoende inzicht geboden in de financiële positie van het bedrijf en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel. Appellante heeft ook geen financiële stukken overgelegd die haar stelling dat de toekomst van het bedrijf op het spel staat, onderbouwen. De overgelegde facturen tonen bovendien aan dat niet enkel investeringen zijn gedaan ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf, maar ook voor bijvoorbeeld de aankoop van zonnepanelen. Verder is er grond aangekocht die zijn waarde heeft behouden. Dit levert dan ook geen individuele en buitensporige last op. Verder heeft appellante in 2018 en 2019 nog 1.307 kg extra fosfaatrechten kocht. Blijkbaar beschikte appellante ondanks de gestelde individuele en buitensporige last over voldoende financiële middelen daarvoor. Gezien het voorgaande heeft appellante volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last en bestaat er geen aanleiding voor een ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw. Tot slot meent verweerder dat op alle bezwaargronden is ingegaan en dat er geen sprake is van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek.