Op 14 juli 2020 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 18/956 en 18/957, waarbij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder optrad. De appellante, een stille maatschap, had beroep ingesteld tegen besluiten van de minister die heffingen oplegden op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen € 463,- voor periode 1 en € 2.760,- voor periode 2. De appellante betoogde dat de minister niet bevoegd was om deze heffingen op te leggen, omdat de termijn voor het inwinnen van de geldsommen volgens de Regeling was verstreken. Het College heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en geoordeeld dat de minister wel degelijk bevoegd was om de heffingen op te leggen, ook al was de Regeling tijdelijk buiten werking gesteld. Het College oordeelde dat de appellante niet mocht aannemen dat de minister zijn bevoegdheid niet meer zou uitoefenen na de brief van 6 oktober 2017. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft de appellante aangevoerd dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden en verzocht om een immateriële schadevergoeding. Het College stelde vast dat de totale behandelingsduur van het beroep meer dan twee jaar had geduurd, wat in strijd was met de redelijke termijn. Het College kende de appellante een schadevergoeding van € 1.000,- toe, omdat de overschrijding volledig aan het College was toe te rekenen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.