ECLI:NL:CBB:2020:524

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
18/976
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrecht. Het geschil draait om de vraag of de appellant op 2 juli 2015 één melkkoe hield, wat van invloed is op de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellant had eerder beroep ingesteld tegen besluiten van de minister, waarbij het fosfaatrecht was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. De minister had in eerdere besluiten het fosfaatrecht vastgesteld op 1.419 kg, maar in een vervangingsbesluit was dit verhoogd naar 3.692 kg, omdat de minister concludeerde dat de appellant een nieuw gestart bedrijf exploiteerde. Tijdens de zitting op 15 juni 2020 werd echter duidelijk dat er onduidelijkheid bestond over het aantal melkkoeien dat de appellant op de relevante datum hield. Het College oordeelde dat de minister geen adequate uitleg kon geven over deze kwestie en concludeerde dat de appellant op 2 juli 2015 naast jongvee ook één melkkoe hield. Hierdoor werd het vervangingsbesluit vernietigd, en het College verhoogde het fosfaatrecht tot 3.707 kg, met herroeping van het primaire besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte feitelijke grondslag bij de vaststelling van fosfaatrechten en de rol van de minister in dit proces.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/976

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. S. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) voor appellant het fosfaatrecht vastgesteld.
Bij besluit van 20 april 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar weer ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen beide besluiten.
Bij besluit van 28 januari 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit 2 herzien, het bezwaar (deels) gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellant heeft op 2 juni 2020 schriftelijk gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020. Appellant heeft daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister het fosfaatrecht op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23 van de Msw. Ingevolge artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit is die verhoging 50% van het verschil tussen aantal kilogrammen fosfaat dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw is vastgesteld en het aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs met de op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee geproduceerd had kunnen worden.
Feiten
2. Aanvankelijk voerde appellant samen met zijn broer en vader een vleesveebedrijf. Hun plan om te schakelen naar een melkveehouderij heeft vertraging opgelopen door het ziekbed van de vader van appellant vanaf medio 2013. Op 18 januari 2015 is de vader van appellant overleden. Daarna werd alsnog gestart met de omschakeling naar de melkveehouderij. Op 2 juli 2015 hield appellant in ieder geval 38 kalveren en 54 stuks jongvee ouder dan 1 jaar. Hij had toen voldoende stalruimte voor 120 melkkoeien.
Besluitvorming
3. In het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.419 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren en heeft zich, voor zover van belang, op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuw gestart bedrijf exploiteert. In het vervangingsbesluit heeft verweerder geconcludeerd dat appellant wel een nieuw gestart bedrijf exploiteert en heeft hij om die reden het fosfaatrecht verhoogd naar 3.692 kg. Hij heeft zijn standpunt voor het overige gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellant heeft op de zitting aangegeven dat hij zich kan vinden in het vervangingsbesluit maar niet begrijpt dat verweerder bij de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 van een hoger referentie-aantal, namelijk 98,82, is uitgegaan. Volgens appellant hield hij op 2 juli 2015 één melkkoe.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij niet weet of, zoals hij voor de fosfaatreductieregeling wel heeft aangenomen, appellant op 2 juli 2015 één melkkoe hield.
Omvang van het geding
6.1
Het beroep richt zich gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede tegen het vervangingsbesluit.
6.2
Appellant heeft geen belang (meer) bij bespreking van zijn beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Het College zal dat beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Beoordeling
7. Tussen partijen resteert alleen als geschil of appellant op 2 juli 2015 één melkkoe hield. Verweerder gaat daar bij de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 wel van uit en heeft het referentiegetal dienovereenkomstig aangepast. Ter zitting kon verweerder hierover geen uitleg geven. Daarin ziet het College aanleiding het er voor te houden dat appellant naast het jongvee op 2 juli 2015 één melkkoe hield. Deze beroepsgrond slaagt. Het vervangingsbesluit berust op een verkeerde feitelijke grondslag en is daarmee in strijd met artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit.
Slotsom
8.1
Het beroep tegen het vervangingsbesluit is gegrond en het College zal dat besluit vernietigen, uitsluitend in zoverre daarbij het fosfaatrecht is verhoogd tot 3.692 kg.
8.2
Het College ziet aanleiding om, met herroeping van het primaire besluit, het fosfaatrecht te verhogen tot 3.707 kg volgens de berekening:
1 melkkoe
32,4
38 kalveren
364,8
54 pinken
1.182,6
fosfaatrecht zonder korting
1.579,8
fosfaatrecht volgens stalcapaciteit
6.503,4
verschil fosfaatrechten
4.923,6
ophoging
2.461,8
fosfaatrecht zonder korting
4.041,6
fosfaatrecht na korting
3.707
8.3
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het fosfaatrecht is vastgesteld op 3.692 kg;
- herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht vast op 3.707 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vervangingsbesluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. I.M. Ludwig en mr. A.W.C.M. van Emmerik in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
De voorzitter is buiten staat te tekenen. w.g. M.A.A. Traousis