In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van het fosfaatrecht van een melkveehouder. Appellant, die een melkveehouderij exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 14.623 kg. Appellant stelde dat dit fosfaatrecht te laag was, omdat hij op de peildatum meer melk had vervoederd dan was meegenomen in de berekening. Hij voerde aan dat hij te maken had met een individuele en buitensporige last door de combinatie van een te laag aantal fosfaatrechten en zijn financiële verplichtingen, en dat hij daarom in aanmerking moest komen voor verhoging van het fosfaatrecht of ontheffing op grond van de Meststoffenwet.
Het College heeft vastgesteld dat appellant op de peildatum niet beschikte over alle benodigde vergunningen en dat hij met zijn investeringen vooruitgelopen was op de vergunningverlening. Het College oordeelde dat de (financiële) gevolgen van de keuze tot uitbreiding voor rekening van appellant moesten komen. Het bestreden besluit werd vernietigd omdat het fosfaatrecht te laag was vastgesteld, en het College stelde het fosfaatrecht vast op 14.825 kg. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om bij uitbreiding van hun bedrijf rekening te houden met de geldende wet- en regelgeving en de gevolgen daarvan voor hun fosfaatrechten.