ECLI:NL:CBB:2020:544

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/2069 en 18/2074
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 augustus 2020, zijn de beroepen van appellante, een melkveehouderij, ongegrond verklaard. De zaak betreft heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had aan appellante heffingen opgelegd voor de perioden 3 en 5, omdat het aantal runderen op haar bedrijf hoger was dan het doelstellingsaantal. Appellante betoogde dat de heffingen onterecht waren, omdat verweerder bij de berekening van het jongveegetal geen rekening had gehouden met het vee dat zij in 2017 had uitgeschaard. Appellante stelde dat zij door medewerkers van de RVO en ZuivelNL verkeerd was geïnformeerd over de mogelijkheden van uitscharing en dat dit leidde tot te hoge heffingen. Het College oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die haar in de veronderstelling hadden moeten brengen dat zij geen verzoeken hoefde in te dienen. Daarnaast werd overwogen dat appellante niet had aangetoond dat de opgelegde heffingen een buitensporige last vormden voor haar bedrijfsvoering. Het College concludeerde dat de bestreden besluiten zorgvuldig waren genomen en dat de beroepen ongegrond waren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2069 en 18/2074

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

gemachtigden: B. Veldkamp en mr. J.G. Biesheuvel

Procesverloop

Bij besluiten van 23 september 2017 (primair besluit 1) en 27 januari 2018 (primair besluit 2) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 2.184,- voor periode 3 en van € 2.366,- voor periode 5.
Bij onderscheiden besluiten van 7 augustus 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen ieder van de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De procedure die ziet op periode 3 heeft zaaknummer 18/2074 gekregen, de procedure die ziet op periode 5 heeft zaaknummer 18/2069 gekregen.
Verweerder heeft in ieder van de zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Appellante is verschenen in de persoon van haar maten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
2. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
3. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Verweerder heeft appellante voor de perioden 3 en 5 een hoge geldsom opgelegd, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante in ieder van die periodes hoger was dan het doelstellingsaantal.

Beroep

Vertrouwensbeginsel
4. Appellante betoogt dat verweerder bij de berekening van het jongveegetal ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vee dat zij in 2017 heeft uitgeschaard, waardoor haar te hoge heffingen zijn opgelegd. Weliswaar heeft zij die uitscharing niet voor 15 april 2017 kenbaar gemaakt, maar omdat op die datum nog niet zeker was dat zij dat zou doen, heeft zij bij RVO en ZuivelNL geïnformeerd naar de mogelijkheden daartoe. Van RVO kreeg zij te horen dat zij tot 20 mei 2017 nog de mogelijkheid zou hebben een formulier van uitscharing in te vullen. Ook medewerkster ‘ [naam 3] ’ van ZuivelNL heeft aan haar te kennen gegeven dat het geen probleem was als er geen formulier was ingediend. Volgens haar kon er in 2017 gewoon jongvee worden uitgeschaard, als dat in 2016 ook al was gebeurd, mits het jongvee gedurende minimaal vier maanden van het bedrijf zou wegblijven. Doordat zij door zowel RVO als ZuivelNL op het verkeerde been is gezet, wordt zij nu geconfronteerd met een te hoge boete. Zonder de toezegging zou zij in 2017 geen jongvee hebben uitgeschaard, aldus appellante.
4.1
Artikel 11 van de Regeling luidt als volgt:
“1 Indien een houder aantoont dat hij op 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 naar een inschaarder zijn gegaan, op 2 juli 2015 door die inschaarder werden gehouden en die uiterlijk op 31 december 2015 zijn teruggekomen op het bedrijf van de houder, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend zijn referentieaantal verhogen in de periode 1 en 5 mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal in die perioden.
[…]
4 Indien een houder aantoont dat hij geen runderen in 2015 had uitgeschaard maar wel in 2016, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend het doelstellingsaantal van die houder in de periode 1 en 5 verhogen mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn doelstellingsaantal in die perioden.
[…]
9 Een houder die een verzoek heeft ingediend als bedoeld in het eerste of vierde lid kan voor de toepassing van deze regeling tevens bij de minister voor 20 mei 2017 een verzoek indienen voor berekening van het jongveegetal in de perioden 2, 3 en 4 op de volgende, van artikel 1, eerste lid, onderdeel l, afwijkende berekeningswijze: (het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd verminderd met het aantal uitgeschaarde runderen overeenkomstig het tweede lid) gedeeld door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 dat ten minste eenmaal heeft gekalfd.”
4.2
Uit artikel 11, negende lid, volgt dat bij de berekening van het jongveegetal rekening kan worden gehouden met runderen die in 2017 zijn uitgeschaard. Dit kan echter alleen indien daartoe een verzoek is gedaan vóór 20 mei 2017, hetgeen appellante niet heeft gedaan, en bovendien vóór 15 april 2017 een verzoek was gedaan om bij de vaststelling van het referentieaantal in 2015 en/of het doelstellingsaantal in 2016 rekening te houden met in die jaren uitgeschaarde runderen, hetgeen zij evenmin heeft gedaan. Dat, naar appellante stelt, haar niet was verteld dat het verzoek om rekening te houden met uitgeschaarde runderen in 2017 alleen in behandeling zou worden genomen indien zij ook een soortgelijk verzoek vóór 15 april 2017 had gedaan en zij dat verzoek voor die datum niet had kunnen doen, omdat zij toen nog niet wist of zij in 2017 runderen zou uitscharen, kan haar niet baten. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen ziet het verzoek dat uiterlijk vóór 15 april 2017 gedaan had moeten worden namelijk niet op de uitscharing van runderen in 2017, maar op de uitscharing van runderen in 2015 en/of 2016. Of zij in die jaren runderen had uitgeschaard, had op 15 april 2017 bekend moeten zijn. Dat haar zou zijn toegezegd door een medewerkster van ZuivelNL en door medewerkers van verweerder dat appellante geen verzoeken als bedoeld in artikel 11 van de Regeling hoefde in te dienen en dat zij in 2017 gewoon jongvee kon uitscharen als zij dat in 2016 ook had gedaan en de uitscharing ten minste vier maanden zou duren, kan haar evenmin baten. Appellante heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit deze toezegging zou blijken. Verweerder heeft nadrukkelijk weersproken dat de door appellante gestelde toezegging zou zijn gedaan. Wel blijkt uit onderzoek dat appellante met medewerkers van verweerder en ZuivelNL contact heeft gehad. Uit de van deze contacten beschikbare gegevens blijkt niet dat aan appellante is toegezegd dat in afwijking van het bepaalde in artikel 11 van de Regeling uitscharing van jongvee in 2017 zou worden meegenomen bij de berekening van het jongveegetal zonder dat daartoe door appellante een verzoek hoefde te worden gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Individuele buitensporige last
5. Appellante betoogt verder dat zij door de bestreden besluiten onevenredig zwaar wordt getroffen in haar belangen en dat de geldsommen een onevenredige last vormen voor haar bedrijfsvoering. Dit weegt extra zwaar, omdat zij bewust ervoor heeft gekozen om haar locatie uit te breiden en te investeren in grond. Verweerder heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat zij toestemming had die investeringen te doen en om de op het bedrijf aanwezige dieren te houden.
5.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellante. Daarvoor is inzicht nodig in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281).
5.2
Appellante heeft geen inzicht gegeven in de financiële positie van haar bedrijf. Evenmin heeft zij met stukken onderbouwd dat zij legaal heeft uitgebreid en dat die uitbreiding noodzakelijk was. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele buitensporige last.
Het betoog faalt.
Zorgvuldigheid
6. Appellante betoogt ten slotte dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn, nu hieruit niet blijkt dat verweerder rekening heeft gehouden met het feit dat de verschillende wijzigingen van de Regeling tot veel onduidelijkheid hebben geleid en zij haar uiterste best heeft gedaan aan de informatie te komen die zij op dat moment nodig had om tot een verantwoorde beslissing te komen.
6.1
Uit het betoog van appellante zoals weergegeven onder 4 volgt dat zij er van op de hoogte was dat zij vóór 15 april 2017 dan wel 20 mei 2017 een verzoek als bedoeld in artikel 11 van de Regeling moest doen, maar dat zij aanvankelijk nog niet zeker wist of het in haar situatie nodig was dat zij dat verzoek zou doen en haar later zou zijn toegezegd dat zij die verzoeken niet hoefde te doen. Dit betekent dat het achterwege blijven van de verzoeken niet het gevolg is van onduidelijkheid door wijzigingen in de Regeling. Het betoog kan alleen al daarom niet slagen.

Conclusie

7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020.
w.g. H.C.P. Venema w.g. I.S. Ouwehand