In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 augustus 2020, zaaknummer 19/228, werd de rechtszaak behandeld tussen Maatschap [naam 1] te [plaats 1] als appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder. De zaak betreft de vaststelling van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat haar fosfaatrecht op 7703 kg had vastgesteld, na een eerdere vaststelling van 7591 kg. De minister had dit besluit genomen op basis van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante werden gehouden. Appellante stelde dat de aanleg van de N18, een infrastructuurproject, haar uitbreidingsplannen had belemmerd en dat zij daardoor een individuele buitensporige last (IBL) ondervond van het fosfaatrechtenstelsel. Het College oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de knelgevallenregeling niet van toepassing was, omdat appellante niet had aangetoond dat de aanleg van de N18 had geleid tot een tijdelijke vermindering van haar melkvee of fosfaatruimte. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een IBL op haar legde. De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt en dat de risico's van investeringsbeslissingen voor rekening van de ondernemer komen. Het beroep tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.