ECLI:NL:CBB:2020:579

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
19/225
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten in het kader van de Meststoffenwet en de rol van feitelijk houderschap

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] Melkveebedrijf V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toekenning van fosfaatrechten op basis van de Meststoffenwet, specifiek artikel 23, derde en vijfde lid. Appellante, een melkveehouderij, had geen fosfaatrechten gekregen voor jongvee dat zij had uitgeschaard. De minister stelde dat de toekenning van fosfaatrechten niet afhankelijk is van het eigendom van de dieren op de peildatum van 2 juli 2015, maar van de feitelijke houder van de dieren, zoals geregistreerd in het Identificatie- en Registratiesysteem (I&R-systeem).

Appellante had op de peildatum 12 stuks jongvee tijdelijk uitbesteed aan [naam 4], die de dieren verzorgde. De minister baseerde zijn besluit op de registratie in het I&R-systeem, waar de jongvee op naam van [naam 4] stond. Appellante voerde aan dat zij de eigenaar van de dieren was en dat de registratie in het I&R-systeem niet leidend zou moeten zijn. Het College oordeelde echter dat de feitelijke houder, in dit geval [naam 4], bepalend was voor de toekenning van fosfaatrechten.

Het College concludeerde dat de minister terecht het fosfaatrecht van appellante had vastgesteld op basis van de I&R-registratie en dat er geen aanleiding was om van deze registratie af te wijken. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 augustus 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam 1] Melkveebedrijf V.O.F., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman)

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, vijfde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd. Deze verhoging onderscheidenlijk verlaging komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen van het aantal uitgeschaarde onderscheidenlijk ingeschaarde stuks melkvee.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats 1] . Appellante had op 2 juli 2015 71 melk- en kalfkoeien en 32 stuks jongvee. Appellante heeft op 29 september 2016 aan verweerder gemeld dat zij op 2 juli 2015 12 stuks jongvee tijdelijk had uitbesteed aan [naam 4] ( [naam 4] ) in [plaats 2] in verband met de afbraak van een jongveestal.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit, dat hij bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3175 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de 12 stuks jongvee die hij bij [naam 4] had ondergebracht waren uitgeschaard. Hij is eigenaar van de dieren. Hij heeft alleen een stal van [naam 4] gehuurd. [naam 4] krijgt een vergoeding voor het voeren van de dieren en alle kosten en risico’s met betrekking tot het jongvee komen voor risico van appellante. Appellante brengt het voer, haalt de mest en de veterinaire kosten en kosten van verzekering komen voor haar rekening. Het Identificatie- en Registratiesysteem (I&R-systeem) is alleen bedoeld om de locatie van dieren te traceren in verband met dierziekten. [naam 4] is geen melkveehouder en is dat ook nooit geweest.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er 12 stuks jongvee op 2 juli 2015 in het I&R-systeem stond geregistreerd onder het unieke bedrijfsnummer (UBN) van [naam 4] . Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de fosfaatrechten worden toegekend aan de houder van het melkvee. Het gaat daarbij om de feitelijke houder. Dat appellante eigenaar is gebleven van de dieren doet niet af aan het feit dat [naam 4] de feitelijke houder daarvan was. Hij verzorgde de dieren. Dat appellante alle kosten betaalde en het risico liep, maakt dat niet anders. Appellant heeft geen door de in- en uitschaarder ondertekende verklaring overgelegd. [naam 4] wil daar niet aan meewerken. Daarmee is niet voldaan aan het in artikel 23, vijfde lid, van de Msw opgenomen instemmingsvereiste. [naam 4] had overigens de fosfaatrechten in 2018 ook zelf nodig omdat hij nog 15 stuks jongvee van apellante ingeschaard had.
Beoordeling
6.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende fosfaatrecht vastgesteld aan de hand van het volgende criterium: het aantal stuks melkvee dat op 2 juli 2015 op dat bedrijf wordt gehouden en is geregistreerd in het I&R-systeem. Uit het systeem van de Msw volgt dat de I&R-registratie in beginsel leidend is voor het vaststellen van het fosfaatrecht.
6.2
Niet is in geschil dat op de peildatum 2 juli 2015 12 stuks jongvee op naam van [naam 4] in het I&R systeem stond geregistreerd en dat het fosfaatrecht van appellante in overeenstemming daarmee is vastgesteld. Het College ziet geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat verweerder van de registratie in het I&R-systeem had moeten afwijken. Uit de Memorie van Toelichting bij de Meststoffenwet (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3, blz. 19) blijkt dat het bij het begrip ‘houden van dieren’, gaat om het feitelijke houderschap. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, degene die feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval [naam 4] de feitelijke houder van de dieren was. Dat appellante de kosten van verzorging van de dieren en het risico voor de dieren droeg maakt dat niet anders.
6.3.
In het geval van uitscharing van melkvee wordt op grond van artikel 23, vijfde lid, van de Msw het fosfaattrecht van de uitschaarder verhoogd als de inschaarder daarmee instemt. Niet in geschil is dat [naam 4] daarmee niet heeft ingestemd, zodat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien het fosfaatrecht van appelante hoger vast te stellen dan zij heeft gedaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht de fosfaatrechten voor het jongvee dat bij [naam 4] was gestald op 2 juli 2015 niet aan appellante maar aan [naam 4] toegekend.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M van Emmerik, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2020.
w.g. A.W.C.M van Emmerik de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen