ECLI:NL:CBB:2020:580

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
19/222
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de voorwaarden voor nieuw gestart bedrijf onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 augustus 2020, zaaknummer 19/222, staat de vraag centraal of appellante, een maatschap bestaande uit [naam 1] en [naam 2], kan worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 2.012 kg. De minister had eerder, op 5 januari 2018, het fosfaatrecht vastgesteld op 1.982 kg, wat appellante niet accepteerde. De minister verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar wees het beroep op de startersregeling af, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De zitting vond plaats op 13 juli 2020, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam 2]. De relevante bepalingen van de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit werden besproken, evenals de feiten rondom de oprichting van de maatschap en de vergunningen die waren aangevraagd en verleend. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling, omdat zij niet aantoonbaar was gestart met de productie van melk voor 1 januari 2014. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/222

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , appellante

(gemachtigde: mr. K.M. Wijnands)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.982 kilo (kg).
Bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en haar fosfaatrecht vastgesteld op 2.012 kg.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet.
Ingevolge het tweede lid, van artikel 72 is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet
1.3.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1.
Appellante exploiteert een melkveehouderij, varkenshouderij en akkerbouwbedrijf aan de [adres 1] te [plaats] . De maten zijn [naam 1] (vader) en [naam 2] (zoon). Deze maatschap is op 1 april 2013 opgericht.
2.2.
De al langer bestaande maatschap [naam 4] (vader, (andere) zoon en moeder) exploiteert een melkvee- en akkerbouwbedrijf aan de [adres 2] te [plaats] .
2.3.
[naam 1] heeft de volgende vergunningen aangevraagd en verleend gekregen:
(1) een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer voor de uitoefening van een vleesvarkensbedrijf annex rundveehouderij aan de [adres 1] , aangevraagd op 31 augustus 2010 en verleend op 27 december 2010 en (2) een omgevingsvergunning voor het oprichten van een ligboxenstal (het bouwen van een bouwwerk en het milieuneutraal wijzigen van een inrichting), op het perceel aan de [adres 1] , aangevraagd op 9 oktober 2012 en verleend op 21 januari 2013. Op 3 juni 2013 is een overeenkomst van aanneming van werk aangegaan voor het bouwen van een rundveestal voor een bedrag van € 272.250,-. Hiervoor is een onderhandse geldlening aangegaan met [naam 3] ter hoogte van € 102.000,-.
2.4.
Appellante is op 18 december 2013 begonnen met het leveren van melk aan de melkfabriek. Zij heeft in 2013 9.306 kg melk geleverd.
Besluiten
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.982 kg fosfaatrechten. Daarbij is uitgegaan van de op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante gehouden dieren, te weten 56 melk- en kalfkoeien en 22 stuks jongvee. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft een melding bijzondere omstandigheden gedaan. Zij doet een beroep op de knelgevallenregeling van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit voor nieuw gestarte bedrijven.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellante op de peildatum gehouden aantal dieren nader vastgesteld op 57 melk- en kalfkoeien en 22 stuks jongvee en het fosfaatrecht verhoogd naar 2.012 kg. Verweerder heeft de melding bijzondere omstandigheden afgewezen op de grond dat appellante geen nieuw gestart bedrijf is in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit, omdat zij niet voldoet aan de daarvoor in het tweede lid onder c vermelde voorwaarde dat zij tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking. Verweerder heeft appellante een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.002,-
Beroepsgronden
4.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het na ontvangst van de vergunning van 21 januari 2013 het plan was om de bouw van de ligboxenstal in januari 2014 af te ronden en vanaf dat moment een start te maken met het melken van koeien. Omdat [naam 2] en zijn echtgenote rond kerst 2013 de geboorte van hun kind verwachtten wilde hij niet al in december gaan melken. Vanaf maart 2013 is bij het bedrijf aan de [adres 2] een start gemaakt met het bevruchten van jongvee zodat na afkalving, ongeveer 9 maanden later, de melkkoeien naar de [adres 1] konden. De bevruchting verliep bovengemiddeld snel, waardoor veel vaarzen al begonnen af te kalven voor 2014. De melkkoeienstal aan de [adres 2] was niet berekend op een dergelijke snelle groei, dus moest appellante noodgedwongen in de maand december meer vee buiten laten lopen dan gepland. Vanwege slechte weersomstandigheden moesten de dieren in afwijking van de plannen al voor 2014 worden overgebracht naar de - versneld afgebouwde - stal aan de [adres 1] . Als gevolg van deze bijzondere omstandigheden is appellante slechts enkele dagen (13 dagen) voor 1 januari 2014 gestart met melken. De strikte handhaving van de datum 1 januari 2014 is onterecht, gelet op de omstandigheden.
4.2.
Appellante heeft op de zitting gesteld dat er in haar geval sprake is van een individuele disproportionele last (IDL). De gevolgen van de afwijzing van het beroep op de startersregeling pakken voor haar onevenredig nadelig uit ten opzichte van het doel van de regeling. Appellante mist door de afwijzing 1.323,5 kg fosfaatrechten. Op basis van de huidige fosfaatprijs van € 135,- is dit een schade van € 178.672,-. Daarnaast heeft zij vanaf 2018 tot heden door de afwijzing 134 koeien minder kunnen melken. Met een gemiddelde melkproductie van 7.300 liter per jaar per koe en een gemiddelde melkprijs van ongeveer € 0,36 per liter voor de afgelopen twee jaar heeft zij een omzet gederfd van ongeveer € 178.704,-. Appellante is dus in totaal € 357.376,- misgelopen. Dit terwijl de rente en aflossing van de nieuw gebouwde stal doorlopen. Het is niet zo dat haar bedrijf door het tekort aan fosfaatrechten failliet dreigt te gaan. De financiële gevolgen voor haar als starter, alleen al door het tekort van 1.323,5 kg fosfaatrechten in relatie tot de hiervoor geschetste omstandigheden zouden hier volgens appellante moeten leiden tot het aannemen van disproportionaliteit.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder is van mening dat hij het beroep op het knelgeval ‘nieuw gestart bedrijf’ terecht heeft afgewezen. Appellante voldoet niet aan de daarvoor geldende voorwaarde dat zij tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking (artikel 72, tweede lid, aanhef en onder c, van de Msw), maar ook niet aan de voorwaarde dat zij beschikt over een voor 2 juli 2015 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van de Msw).
Beoordeling
6.1.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a en c, van het Uitvoeringsbesluit, zodat zij op grond van die bepaling niet als nieuw gestart bedrijf kan worden aangemerkt. Appellante beschikt niet over een vóór 2 juli 2015 aan haar verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door haar ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. De op 21 januari 2013 verleende omgevingsvergunning ziet op het wijzigen van een inrichting en is verleend aan [naam 1] , vóór de oprichting van appellante. Appellante is verder niet voor 1 januari 2014 gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden anders dan haar bedoeling was al voor 1 januari 2014 met melken heeft moeten starten. Wat daarvan ook zij, dit kan appellante niet baten. Het College legt de startersregeling, in overeenstemming met de toelichting (Stb. 217, 521, paragraaf 4.3), strikt uit: de startersregeling is uitsluitend bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven en het gaat daarbij niet om voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf. Verweerder heeft terecht het fosfaatrecht van appellante niet verhoogd op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. De hiervoor onder 4.1 vermelde beroepsgrond slaagt niet.
6.2.
Het College volgt appellante niet in haar standpunt - dat zij in bezwaar blijkens het verslag van de hoorzitting expliciet heeft verlaten en dat zij ter zitting van het College voor het eerst opnieuw weer heeft ingenomen - dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last (IBL) op haar legt. Nog daargelaten dat zij dit standpunt voor het eerst ter zitting weer heeft ingenomen en verweerder daarop niet heeft kunnen reageren, heeft zij dit standpunt niet met stukken onderbouwd. Het enkele feit dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, zoals zij stelt en naar het College aanneemt, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een IBL. De onder 4.2 vermelde beroepsgrond slaagt evenmin.
6.3.
Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2020.
w.g. A.W.C.M. van Emmerik w.g. J.W.E. Pinckaers
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen