In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet, die door de minister was vastgesteld op 5.117 kg. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, omdat zij niet over de benodigde vergunningen beschikte voor het aantal dieren dat zij op de peildatum wilde houden. Het College oordeelde dat appellante op de peildatum beschikte over een Nbw-vergunning voor 139 melk- en kalfkoeien en 34 stuks jongvee, en dat er geen reden was om aan te nemen dat er sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het College concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder was toe te rekenen, en veroordeelde verweerder tot betaling van € 1.000,- aan appellante als schadevergoeding. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College droeg verweerder op het griffierecht en de proceskosten te vergoeden.