ECLI:NL:CBB:2020:6

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
19/413
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd aan houders van dieren wegens overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De zaak begon met een besluit van 15 november 2018, waarbij de minister de appellante verzocht om zorg te dragen voor haar pony's, die in slechte conditie verkeerden. Na een inspectie door de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming werd vastgesteld dat de pony's onvoldoende medische zorg hadden ontvangen. De appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 7 november 2019 werd de appellante bijgestaan door een gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De appellante betwistte de bevindingen van de inspecteur en stelde dat de slechte conditie van de pony's te wijten was aan hun hoge leeftijd. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had vastgesteld dat de appellante de nodige zorg had onthouden, en dat de opgelegde last onder bestuursdwang gerechtvaardigd was. De appellante had ook de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen, maar het College oordeelde dat zij niet benadeeld was, omdat zij haar standpunten in bezwaar had kunnen inbrengen. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellante ongegrond, en bevestigde de noodzaak van de opgelegde maatregelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/413

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. V.E. de Haas),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 12 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:664) heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Naar aanleiding van een melding heeft een districtsinspecteur van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) een onderzoek ingesteld naar het welzijn van de pony’s van appellante. De inspecteur heeft op 16 oktober 2018 het weiland bezocht waar de pony’s van appellante staan. De bevindingen van de inspecteur zijn vastgelegd in het toezichtrapport van 12 november 2018 (toezichtrapport). Dit toezichtrapport vermeldt onder meer het volgende:
“Op het perceel trof ik de volgende pony’s aan, met de volgende kenmerken:
(…)
- Fjord, merrie, te mager, ribben, heupbotten, flanken, ruggengraat ingevallen. Geen bespiering meer en geen reserves meer voor de aankomende winter. Chipnr […] .
- Haflinger, chip niet kunnen vinden. slechte hoeven, afgebrokkeld en pony is te mager. Ribben, heupbotten, flanken, ruggengraat ingevallen. Paard is continue aan het luchtzuigen op een paal in het weiland, achterin. Gezien het “spoor” in het weiland doet ze dit al voor een langere tijd. land is bij deze plek kapot gelopen”.
1.3
Op 6 november 2018 heeft de inspecteur het weiland waar de pony’s van appellante staan opnieuw bezocht, vergezeld door onafhankelijk dierenarts [naam 3] ( [naam 3] ). Deze dierenarts heeft samengevat verklaard dat de Fjordenmerrie en Haflinger van appellante “extra verzorging en onderhoud” nodig hebben om als gezond te kunnen worden aangemerkt en de koude winter aan te kunnen. De pony’s moesten naar haar mening worden bijgevoerd en tevens behandeld worden tegen luizen. Indien dit na een maand niet tot een verbetering zou leiden, achtte zij het raadzaam om de pony’s aan te bieden voor verder onderzoek.
1.4
Uit bovengenoemde controles is volgens verweerder gebleken dat appellante haar Haflinger en Fjordenmerrie niet de nodige medische zorg heeft gegeven, hetgeen een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd oplevert. Wegens deze overtredingen heeft verweerder aan appellante bij het primaire besluit een last onder bestuursdwang opgelegd, die van toepassing is op de Haflinger en Fjordenmerrie van appellante. Hierbij zijn aan appellante de volgende maatregelen opgelegd:
“1. Voer het behandelplan van de dierenarts [naam 3] (…) uit (zie bijlage).
2. Wanneer de zorg, inzake het aankomen in gewicht bij uw magere Haflinger en Fjordenmerrie en de behandeling tegen de luizeninfectie, geen verbetering in de toestand van uw magere Haflinger en Fjordenmerrie brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandeladvies op.”
Appellante diende deze maatregelen voor 19 november 2018 te nemen.
1.5
Bij brief van 25 januari 2019 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat tijdens een hercontrole op 24 december 2018 is vastgesteld dat appellante haar Haflinger en Fjordenmerrie heeft laten euthanaseren door haar eigen dierenarts [naam 2] ( [naam 2] ) en dat dit betekent dat zij heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit het toezichtrapport en de verklaring van [naam 3] blijkt dat de Haflinger en Fjordenmerrie van appellante zeer mager waren. Ook hadden beide pony’s last van luizen. De eigen dierenarts van appellante is maandenlang niet bij de pony’s geweest en hij wist ook niets af van magere paarden. Appellante heeft aangegeven dat zij de paarden niet te mager vond en dat zij heeft geweigerd zich in te spannen om de pony’s aan te laten komen. Volgens verweerder is daarom terecht vastgesteld dat geen sprake was van medische zorg en dat appellante artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd heeft overtreden. Voorts was er geen schuilstal op het weiland en was het koud vanwege het winterseizoen. Deze omstandigheden maken zwakke en verouderde dieren extra kwetsbaar, waardoor extra zorg volgens verweerder juist van belang is. De maatregelen waren dus wel degelijk noodzakelijk. Het enkele feit dat de leeftijd van de pony’s niet is vermeld in het toezichtrapport dan wel in de verklaring van [naam 3] , maakt niet dat daarmee geen rekening is gehouden. Volgens verweerder bestaat er daarom geen grond om aan de juistheid van het toezichtrapport of de verklaring van [naam 3] te twijfelen. Verder zijn beide pony’s binnen de begunstigingstermijn geëuthanaseerd, hetgeen naar de mening van verweerder een indicatie is dat de constateringen en zorg van de toezichthouder en [naam 3] gegrond zijn geweest. Ten aanzien van de door appellante in bezwaar overgelegde verklaring van [naam 2] van 17 december 2018 stelt verweerder dat deze verklaring de bevindingen van de toezichthouder en [naam 3] – en daarmee ook de opgelegde last en maatregelen – onverlaat laat, omdat deze verklaring slechts één pony betreft en dateert van na de inspecties en de last. Wat betreft de begunstigingstermijn stelt verweerder dat deze niet te kort was.
3. In beroep betwist appellante dat zij niet goed voor haar pony’s heeft gezorgd en dat sprake is van de door verweerder genoemde overtredingen. Appellante stelt dat het ging om pony’s die mager waren vanwege hun hoge leeftijd en dat dit een essentieel punt is. Zij geeft aan dat zij dit ook aan de toezichthouder heeft meegedeeld, maar dat dit niet in het toezichtrapport is opgenomen. Appellante voert in dit kader aan dat zij er alles aan heeft gedaan om de twee pony’s op gewicht te houden. Appellante betwist voorts dat de pony’s luizen hebben. Zij hadden beide een goed haarkleed en geen kale plekken door schuren wegens jeuk. Het was niet nodig om de pony’s te laten onderzoeken door een dierenarts, omdat de pony’s niet ziek waren, aldus appellante. Appellante is daarnaast van mening dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, omdat er geheel voorbij is gegaan aan de verklaring van [naam 2] , terwijl uit deze verklaring blijkt dat haar bezwaren tegen het primaire besluit gegrond zijn. Appellante zou ook willen dat zij een schuilplaats voor de pony’s had gehad, maar de gemeente stond dit volgens haar niet toe. Voorts voert appellante aan dat de last onder bestuursdwang niet is aangekondigd. Appellante stelt in dit kader dat zij de mogelijkheid had moeten krijgen om een zienswijze in te dienen. Appellante betwist dat zij met het laten euthanaseren van de pony’s heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang omdat euthanaseren geen onderdeel van de last uitmaakte. Feitelijk had de last onder bestuursdwang ingetrokken moeten worden.
4. In het verweerschrift zet verweerder zijn standpunt dat de verklaring van [naam 2] niet had moeten leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar nader uiteen. Hoewel [naam 2] heeft verklaard dat de Haflinger op het moment van onderzoek niet zielig was, wordt de slechte conditie van de pony in de verklaring bevestigd. Verweerder wil best aannemen dat de oorzaak daarvan voor het grootste deel moet worden gezocht in de hoge leeftijd, maar dat doet niets af aan de slechte conditie. Ten aanzien van de luizeninfectie is verweerder van mening dat het feit dat [naam 2] heeft verklaard dat het haarkleed van de Haflinger geen bijzonderheden omvatte, geen bewijs is dat de Haflinger geen luizen had. Zowel [naam 3] als de toezichthouder hebben verklaard dat sprake was van een infectie met paardenluis en het onderzoek van [naam 2] was niet gericht op de luizeninfectie.
Procesbelang
5.1
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellante nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Verweerder heeft deze vraag in het verweerschrift opgeworpen in verband met het feit dat de beide pony’s zijn overleden. Bovendien betreft het een kwestie van openbare orde, die door het College ambtshalve moet worden beoordeeld. Indien een procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk. Voor de vraag of er (nog) procesbelang bestaat, is van belang wat appellante met dit beroep nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben. Volgens vaste jurisprudentie heeft de indiener van een beroepschrift belang bij zijn beroep als niet onaannemelijk is dat hij schade heeft geleden door het bestreden besluit dan wel het primaire besluit (zie de uitspraak van het CBb van 11 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:353).
5.2
Omdat de Fjordenmerrie en Haflinger van appellante inmiddels zijn geëuthanaseerd, kan appellante naar het oordeel van het College met het beroep niet meer bereiken dat verweerder geen uitvoering geeft aan de last onder bestuursdwang.
5.3
Appellante heeft gesteld dat zij niettemin belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit omdat zij vreest dat zich in de nabije toekomst een herhaling van dezelfde rechtsstrijd tussen haar en verweerder zal voordoen met betrekking tot haar andere pony’s, die inmiddels ook een respectabele leeftijd hebben bereikt. Daarnaast stelt appellante dat zij kosten heeft gemaakt dan wel schade heeft geleden als gevolg van het primaire besluit, die zij wil verhalen op verweerder.
5.4
Het College ziet geen reden om procesbelang aanwezig te achten vanwege de vrees van appellante om herhaling van dezelfde rechtsstrijd met verweerder ten aanzien van haar andere pony’s. Niet alleen is deze vrees speculatief van aard, de inhoudelijke beoordeling van dit beroep kan uit de aard van de zaak alleen betrekking hebben op de pony’s waarop de in geding zijnde last betrekking heeft. Centraal staat daarbij immers de vraag of ten aanzien van deze individuele pony’s, gezien hun specifieke toestand, sprake was van de door verweerder geconstateerde overtredingen. Het antwoord op deze vraag zegt niets over de toestand van de andere pony’s van appellante op een ander tijdstip in het speculatieve geval verweerder aanleiding zou zien om na een controle handhavend op te treden tegen appellante wegens eventuele ten aanzien van die pony’s geconstateerde soortgelijke overtredingen als die welke in dit beroep aan de orde zijn.
5.5
Gebleken is dat appellante ter onderbouwing van haar bezwaar tegen het primaire besluit en haar daarbij reeds ingenomen standpunt dat zij haar Haflinger goed heeft verzorgd een rapport heeft laten opstellen door haar eigen dierenarts [naam 2] . Hiervoor heeft zij kosten moeten maken die zij op verweerder kan verhalen indien het College van oordeel is dat verweerder de last onder bestuursdwang ten onrechte heeft opgelegd. Het College is daarom van oordeel dat appellante belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep voor zover dit ziet op de in geding zijnde last met betrekking tot de Haflinger.
De overtreding
6.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante ten aanzien van de Haflinger artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd heeft overtreden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.2
Artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren bepaalt dat het houders van dieren verboden is aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden. In artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd staat dat degene die een dier houdt, er zorg voor draagt dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd.
6.3
Bij de vaststelling van de overtreding heeft verweerder zich voor de feiten gebaseerd op het toezichtrapport. Volgens vaste jurisprudentie van het College, waaronder de uitspraak van 21 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:230), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
6.4
Gelet op de in het toezichtrapport beschreven waarnemingen met betrekking tot de conditie en de gezondheidstoestand van de Haflinger en de gemotiveerde bevindingen van dierenarts [naam 3] , werkzaam bij een paardenkliniek, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht vastgesteld dat sprake is van vorengenoemde overtredingen. [naam 3] heeft de “body condition score” van de Haflinger gewaardeerd op -1 tot -2, wat betekent dat waakzaamheid en ingrijpen is geboden. De foto’s die bij het toezichtrapport zijn gevoegd ondersteunen genoemde waarnemingen en bevindingen. Daarop is een zeer magere Haflinger te zien, met duidelijk zichtbare ribben en onder meer sterk ingevallen flanken. Volgens [naam 3] heeft de Haflinger moeite met de opname van voer of is sprake van een verhoogd gebruik en moet zij daarom worden bijgevoerd. Wanneer de Haflinger na een maand extra verzorging geen verbetering laat zien is het volgens haar raadzaam om het dier verder te laten onderzoeken. Het College ziet in de standpunten van appellante, en met name in de verklaring van [naam 2] , onvoldoende reden om te twijfelen aan de waarnemingen en bevindingen in het toezichtrapport. Ten aanzien van de verklaring van [naam 2] stelt het College vast dat [naam 2] de Haflinger van appellante op 4 december 2018 heeft onderzocht en dat hij zijn verklaring heeft opgesteld op 12 december 2018. Dit is geruime tijd na de controles en het onderzoek door de toezichthouder en [naam 3] op 16 oktober 2018 en 6 november 2018. Daaraan kan dan ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend wat betreft de conditie en de gezondheidstoestand van de Haflinger ten tijde van genoemde controles en onderzoek. Hierbij is verder van belang dat uit het proces-verbaal van de voorlopige voorziening valt op te maken dat appellante al vóór de behandeling van de voorlopige voorziening ter zitting op 5 december 2018 de pony bijvoerde. Ook in de verklaring van [naam 2] staat dat de pony dagelijks werd bijgevoerd. Dit betekent dat niet is uitgesloten dat zich in de periode tussen de controles en het onderzoek van [naam 2] veranderingen hebben voorgedaan met betrekking tot de toestand van de Haflinger. Ook bevestigt [naam 2] in zijn verklaring dat de Haflinger erg mager is. [naam 2] stelt bovendien dat deze pony niet groeit o.a. door luchtzuigen, wat er niet op wijst dat de Haflinger uitsluitend vanwege zijn hoge leeftijd mager was, zoals appellante stelt.
6.5
Gelet op het bovenstaande was verweerder naar het oordeel van het College bevoegd om handhavend op te treden en appellante een last onder bestuursdwang op te leggen.
6.6
In hetgeen appellante heeft gesteld ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
6.7
Of appellante met het laten euthanaseren van de pony’s heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang, omdat euthanaseren geen onderdeel van de last uitmaakte, moet in het midden blijven. Of en de wijze waarop feitelijk uitvoerig is gegeven aan de last, is geen onderdeel van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Zienswijze
7.1
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen voordat het primaire besluit werd genomen. Ter zitting heeft appellante betoogd dat zij beter over de situatie had kunnen nadenken indien zij de mogelijkheid had gekregen een zienswijze in te dienen.
7.2
Artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat hij een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien (a) de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en (b) die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Artikel 4:11 van de Awb somt een drietal redenen op, op grond waarvan een bestuursorgaan de toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege kan laten. Verweerder heeft in het bestreden besluit met betrekking tot het bezwaar van appellante dat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen, niet gesteld dat hij hiervan op grond van artikel 4:11 van de Awb heeft afgezien. Voor zover verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht dat de situatie vroeg om een korte termijn voor herstel en daarmee heeft willen stellen dat sprake was van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 4.8, onder a, van de Awb, stelt het College vast dat verweerder dit noch in het verweerschrift, noch ter zitting nader heeft gemotiveerd. Gelet op hetgeen appellante ter zitting heeft betoogd, heeft verweerder naar het oordeel van het College niet voldaan aan het gestelde in artikel 4:8 van de Awb. Het College passeert dit gebrek echter op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat appellante in bezwaar alsnog haar standpunten over de last onder bestuursdwang naar voren heeft kunnen brengen en het, gezien het besluit op haar bezwaar, niet aannemelijk is dat verweerder tot een ander besluit was gekomen indien appellante wel een zienswijze zou hebben ingediend. Appellante is in zoverre niet benadeeld. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Conclusie
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.H.R. Mattheussens