ECLI:NL:CBB:2020:620

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
19/223
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 1.998 kilogram op basis van de Meststoffenwet. Na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door de minister, werd het fosfaatrecht verhoogd naar 2.037 kilogram. De appellant stelde dat hij recht had op een hogere vaststelling van het fosfaatrecht vanwege arbeidsongeschiktheid, en deed een beroep op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet. Hij had echter de melding van bijzondere omstandigheden te laat gedaan, namelijk pas op 13 september 2018, terwijl dit voor 1 april 2018 had moeten gebeuren.

Tijdens de zitting op 13 juli 2020 werd duidelijk dat de appellant sinds 2006 met rugklachten kampt en dat hij zijn veebestand had verlaagd. De minister stelde dat de melding te laat was en dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling. Het College oordeelde dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening had gehouden met de melding van bijzondere omstandigheden, maar dat de appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling. Het College vernietigde het bestreden besluit, stelde het fosfaatrecht vast op 2.122 kilogram en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige meldingen in het kader van de Meststoffenwet en de gevolgen van arbeidsongeschiktheid voor de fosfaatrechten van melkveehouders. Het College heeft de appellant in het gelijk gesteld, maar ook duidelijk gemaakt dat de verantwoordelijkheden voor tijdige indiening bij de appellant liggen, ook als hij een gemachtigde inschakelt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/223

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. E.U.H. van de Schepop)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman)

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.998 kilogram (kg).
Bij besluit van 26 november 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht vastgesteld op 2.037 kg.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor een bepaalde datum meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door, voor zover hier van belang, ziekte, (de 5%-norm), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3.
Ingevolge artikel 127a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet kan de melding, bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw, tot 1 april 2018 worden ingediend.
Feiten
2.1.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf te [plaats] . Hij heeft in november 2006 last van zijn rug gekregen. Appellant heeft zich op 30 november 2006 arbeidsongeschikt gemeld bij zijn verzekeraar [naam 3] . Deze heeft hem toen 100% arbeidsongeschikt geacht en vanaf 17 september 2009 25% arbeidsongeschikt.
2.2.
Appellant heeft op 13 september 2018 bij verweerder gemeld dat hij in november 2006 rugklachten heeft gekregen als gevolg waarvan hij arbeidsongeschikt is verklaard en hij zijn veebestand vanaf 14 februari 2017 structureel heeft verlaagd.
Besluiten
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.998 kg. Daarbij is uitgegaan van de op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante gehouden dieren, te weten 54 melkkoeien en 19 stuks jongvee. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft op 13 september 2018 een melding bijzondere omstandigheden gedaan. Hij doet een beroep op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw (arbeidsongeschiktheid wegens ziekte).
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht verhoogd naar 2.037 kg. Verweerder heeft geen aandacht besteed aan de melding bijzondere omstandigheden.
Beroepsgronden
4.1.
Appellant stelt in beroep dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn melding bijzondere omstandigheden van 13 september 2018. Door arbeidsongeschiktheid had hij vanaf 14 februari 2007 minder vee dan voorheen. Appellant verzoekt verweerder om voor de vaststelling van het aantal fosfaatrechten uit te gaan van het melkveebestand op de peildatum 14 februari 2007, te weten 85 melkkoeien en 20 stuks jongvee.
4.2.
Appellant heeft de beroepsgrond dat dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte het perceel met nummer 31 niet heeft meegenomen bij de berekening van de fosfaatruimte ter zitting laten vallen, omdat verweerder hem daar in beroep gelijk in heeft gegeven.
Standpunt van verweerder
5.1.
Verweerder acht het op grond van foto’s aannemelijk dat perceel 31 moet
worden meegenomen bij de berekening van de fosfaatruimte. Hij heeft het fosfaatrecht van appellant opnieuw berekend. Verweerder verzoekt het College het fosfaatrecht vast te stellen op 2.122 kg.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op de knelgevallenregeling niet slaagt omdat appellant de bijzondere omstandigheid (arbeidsongeschiktheid wegens ziekte) te laat, te weten niet voor 1 april 2018, maar pas op 13 september 2018 heeft gemeld. Daardoor voldoet hij niet aan de voorwaarden voor toepassing van de knelgevallenregeling, als vermeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw, en artikel 127a van de Uitvoeringsregeling. Dat appellant stelt dat hij de melding niet tijdig kon doen omdat hij vanwege rugklachten op bed lag maakt dat niet anders. Appellant had zijn melding ook door een gemachtigde kunnen laten indienen.
5.3.
Verweerder stelt (ten overvloede) dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling. Er was wel sprake van arbeidsongeschiktheid en van een daling tussen 14 februari 2007 en 2 juli 2015 van het aantal fosfaatrechten van minstens 5%, maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een causaal verband. Appellant is sinds het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid structureel minder vee gaan houden, ook nadat hij per 17 september 2009 minder arbeidsongeschikt is geworden. Ook als dat wel te maken zou hebben met zijn arbeidsongeschiktheid, is door de structurele arbeidsongeschiktheid een nieuwe bedrijfsvoering ontstaan met structureel lagere vee-aantallen en heeft het fosfaatrechtenstelsel geen invloed gehad op het feit dat appellant minder vee kan houden. Niet is gebleken dat appellant door de peildatum onevenredig is geraakt.
Beoordeling
6.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat hij het fosfaatrecht onjuist heeft vastgesteld. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht besteed aan de melding bijzondere omstandigheid. Gelet daarop slaagt het beroep en moet het bestreden besluit worden vernietigd
6.2.
Het College zal hierna beoordelen of het zelf in de zaak kan voorzien.
6.3.
Vast staat dat appellant de melding bijzondere omstandigheden niet voor 1 april 2018 heeft ingediend. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat dit is te wijten aan zijn toenmalige gemachtigde die, anders dan de gemachtigde van hetzelfde kantoor die hem daarvoor vertegenwoordigde, niet bekend was met zijn rugklachten. Het College is in lijn met vaste rechtspraak van oordeel dat het handelen van de door appellant ingeschakelde gemachtigde voor zijn risico komt. Fouten van de gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. Het College ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om daar hier anders over te oordelen.
6.4.
Gelet daarop heeft appellant niet voldaan aan de voorwaarde dat hij voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door zijn arbeidsongeschiktheid. Verweerder heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van appellant op de knelgevallenregeling niet slaagt omdat de melding te laat is gedaan.
Slotsom
7.1.
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het aantal fosfaatrechten wordt vastgesteld op 2.122 kg.
7.2.
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, stelt het aantal fosfaatrechten van appellante op 2.122 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 september 2020.
w.g. A.W.C.M. van Emmerik w.g. J.W.E. Pinckaers