1.4In bijlage 3 bij het proces-verbaal is onder meer een via de mail ontvangen verklaring van [naam 1] opgenomen, waarin hij het volgende heeft verklaard:
“Ik ben gebruiker/eigenaar van het perceel gelegen in de [adres] te [plaats 2] . Het perceel diende bemest te worden met varkensdrijfmest afkomstig van het bedrijf [naam 4] . Hiervoor geeft [naam 4] het vervoer, papierwerk en normaal ook het uitrijden uit aan firma [naam 3] uit [plaats 3] .
De overeenkomst tussen mijzelf en het bedrijf van [naam 4] bestaat erin dat zij alle kosten en lasten voor het bemesten, tot en met het inwerken van de mest, op hun nemen.
Ik was niet op de hoogte dat [naam 4] zelf het uitrijden op zich ging nemen, laat staan op welke manier deze dat ging doen.
Ook was ik niet op de hoogte van het precieze tijdstip van de werken. Hierdoor was het voor mij dan ook onmogelijk om visueel zelf vast te stellen of de werken correct zouden verlopen.
[naam 4] heeft mij ook verklaard de schuld van de overtreding op zich te nemen, omdat ik niet op de hoogte was van zijn plannen en hij verantwoordelijk was voor het uitrijden en inwerken van de mest. Deze zal dat ook aan jullie verklaren of verklaard hebben.
Ik verzet mij dan ook tegen eender welke sanctie van uw diensten tegenover mijzelf”.
2 Verweerder heeft bij het primaire besluit een randvoorwaardenkorting toegepast van 20% op alle subsidies van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellant heeft aangevraagd in het jaar 2017 omdat uit de door de NVWA op 10 augustus 2017 uitgevoerde controle op een perceel landbouwgrond, dat appellant in de Gecombineerde opgave 2017 heeft opgegeven, is gebleken dat de mest niet op juiste wijze is verwerkt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3 Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en bijlage 3, punt 1.8, bij de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm).
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, en artikel 5, eerste lid, van het Bgm, in samenhang met bijlage I bij het Bgm, punt 3, onder a en onder 2°, wordt bij het emissiearm aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib de drijfmest of het zuiveringsslib op niet-beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en zijn minimaal 5 centimeter diep.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, eerste alinea, van Verordening 1306/2013 wordt de in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden (waartoe de beheerseisen behoren) op enig moment in een bepaald kalenderjaar ("betrokken kalenderjaar") niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend.
Artikel 40 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 640/2014) luidt als volgt:
“
Berekening en toepassing van administratieve sancties in geval van opzettelijke niet-naleving
Wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, bedraagt de verlaging die op het in artikel 39, lid 1, bedoelde totale bedrag moet worden toegepast, in de regel 20 % van dat totale bedrag.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15 % of te verhogen tot maximaal 100 % van dat totale bedrag.”
4 Tussen partijen is niet in geschil – en ook het College gaat hiervan uit – dat de in artikel 5 van het Bgm opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden niet is nageleefd.
5 Appellant betoogt in beroep dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een opzettelijke niet-naleving die aan hem kan worden toegerekend. Appellant voert in dit verband aan dat hij het leveren van de mest heeft uitbesteed aan een derde, de firma [naam 4] ( [naam 4] ) uit [land] , in de verwachting dat de firma [naam 3] de mest zou uitrijden. Appellant is van mening dat hij niet verantwoordelijk is voor de naleving van de geldende beheerseisen, omdat hij met [naam 4] heeft afgesproken dat laatstgenoemde de kosten en lasten op zich zal nemen. Appellant stelt zich vervolgens op het standpunt dat evenmin sprake is van opzet. Opzet is het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden en dat gevolg op de koop toenemen. Hiervan is volgens appellant geen sprake, nu [naam 4] kennelijk niet op de hoogte was van de Nederlandse regelgeving ter zake van het inbrengen van mest in de grond. Bovendien wordt het uitrijden van mest normaal gesproken (ook) door [naam 4] uitbesteed aan de firma [naam 3] . Appellant heeft niet verwacht en ook niet hoeven verwachten dat de mest niet op juiste wijze zou worden uitgereden. Daardoor heeft appellant ook niet kunnen weten dat het gevolg (toepassing van een randvoorwaardenkorting van maar liefst 20%) zou intreden. Tot slot merkt appellant op dat hij nimmer opdracht heeft gegeven om de mest niet-emissiearm uit te rijden en dat hij ook niet als verdachte is aangemerkt. Het is om die reden niet juist dat hem in het kader van de opgelegde randvoorwaardenkorting opzet wordt verweten, aldus appellant.
6 Over deze beroepsgronden overweegt het College als volgt.