ECLI:NL:CBB:2020:666

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
18/2061
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op fosfaatreductieplan door melkveehouder

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2020, werd het beroep van appellante, een maatschap van melkveehouders, tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond verklaard. De minister had op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 aan appellante een solidariteitsgeldsom en hoge geldsommen opgelegd. Appellante stelde dat de minister ten onrechte haar beroep op artikel 12, tweede lid, van de Regeling had afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Het College oordeelde dat de minister de bezwaren van appellante terecht ongegrond had verklaard en dat de opgelegde lasten niet als buitensporig konden worden aangemerkt. De Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en de appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat haar situatie uitzonderlijk was. Het College concludeerde dat de minister niet in strijd met het motiveringsbeginsel had gehandeld, ondanks dat het bestreden besluit niet volledig was gemotiveerd. Het College besloot dat appellante niet benadeeld was door dit gebrek en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ,te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellante),
(gemachtigde: mr. G.H. Blom)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017,
9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling) aan appellante een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 421,-voor periode 1 en hoge geldsommen opgelegd van € 1.066,- voor periode 2, van € 2.261,- voor periode 3, van € 1.699,- voor periode 4 en van € 96,- voor periode 5.
Bij besluit van 3 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Namens appellante is verschenen [naam 4] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en de primaire besluiten in stand gelaten.
Knelgevallenregeling
Appellante betoogt dat verweerder haar beroep op artikel 12, tweede lid, van de Regeling ten onrechte heeft afgewezen. Daarbij wijst appellante erop dat ze zonder muizenplaag op haar bedrijf en de omschakeling naar een biologische productiemethode op 2 juli 2015 meer dieren zou hebben gehad. Ook had verweerder moeten uitgaan van een andere peildatum, aldus appellante.
3.1.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling luidt: “Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
3.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een muizenplaag en de omschakeling naar een biologische productiemethode niet vallen onder de bijzondere omstandigheden zoals limitatief omschreven in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Dit betekent dat verweerder alleen al daarom terecht het beroep van appellante op artikel 12, tweede lid, van de Regeling, heeft afgewezen.
Dit betekent ook dat het College niet toekomt aan de beoordeling van de alternatieve peildata die door appellante zijn aangedragen en aan de vraag of verweerder had moeten uitgaan van een andere peildatum. Dit betoog slaagt niet.
De individuele en buitensporige last
4. Appellante betoogt dat verweerder haar eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Daartoe voert appellante aan dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante stelt dat zij forse investeringen heeft gedaan en daarmee gepaard gaande financieringsverplichtingen is aangegaan, dit met het oog op de voorgenomen groei van het bedrijf. Ter onderbouwing wijst appellante op een rapportage van Flynth adviseurs en accountants. Op 2 juli 2015 was haar bedrijfsvoering als gevolg van de muizenplaag en de omschakeling naar een biologische melkveehouderij nog niet op het gewenste niveau. Door de invoering van de Regeling kan appellante de door haar gewenste groei niet realiseren. Verder wijst appellante erop dat de Regeling voor haar, als biologische en grondgebonden melkveehouder, niet voorzienbaar was.
4.1.
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellant. Daarvoor is inzicht nodig in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden.
4.2.
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
4.3.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op het moment dat appellante de investeringen deed ook voor biologische boeren voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen (vergelijk de uitspraak van het College van 7 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:435). Verweerder heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om uit te breiden. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan door appellante en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, is verweerder terecht tot het oordeel gekomen dat deze niet navolgbaar zijn.
Het College wil, op basis van de door appellante overgelegde stukken wel aannemen dat zij, gelet ook op de door haar aangevoerde bijzondere omstandigheden, financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat uit de door haar in de onderhavige procedure overgelegde stukken, waaronder de rapportage van Flynth adviseurs en accountants, wat betreft de fosfaatreductie niet zonder meer en zonder nadere onderbouwing blijkt dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt. Dat in het geval van appellante sprake is van een biologische bedrijfsvoering en bedrijfsopvolging maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last en dat verweerder haar eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het EP.
Het motiveringsbeginsel
5. Appellante betoogt ten slotte terecht dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op haar specifieke omstandigheden en de door haar overlegde rapportage. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. De door verweerder later alsnog gegeven motivering is namelijk wel deugdelijk en appellante heeft daarop voldoende kunnen reageren.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
7. Gelet op het onder 5 geconstateerde gebrek bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. De proceskosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-).
Beslissing
Het College
-verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.050;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van
mr. B. van Dokkum, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.