In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 oktober 2020, zaaknummer 19/347, staat de toekenning van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had vastgesteld dat appellante geen fosfaatrecht toekwam voor 17 stuks jongvee, omdat zij geen melding van in- en uitscharen had gedaan voor 1 april 2018, zoals vereist door artikel 23, vijfde lid, van de Meststoffenwet (Msw). Appellante stelde dat zij feitelijk houder was van de dieren, ondanks dat deze geregistreerd stonden bij andere bedrijven binnen een veterinaire eenheid. Het College oordeelde dat de feitelijke omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals betaling voor opfok en verantwoordelijkheid voor de gezondheid van de dieren, onvoldoende waren om feitelijk houderschap aan te nemen. Het College benadrukte dat het bij het begrip 'houden van dieren' gaat om feitelijk houderschap, waarbij het van ondergeschikt belang is of de houder ook de eigenaar is. De registratie in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R-systeem) werd als juist beschouwd, en het College concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat deze registratie niet de werkelijke situatie weergaf. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld.