ECLI:NL:CBB:2020:75

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
18/2585
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van vennoten tot inschrijving beëindiging vennootschap onder firma in handelsregister

Op 4 februari 2020 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen een appellant en de Kamer van Koophandel. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel, waarin werd besloten tot inschrijving van de beëindiging van de vennootschap onder firma (vof) [naam 3] in het handelsregister. De appellant betwistte de bevoegdheid van de andere vennoot om deze inschrijving te doen zonder zijn toestemming. Het College oordeelde dat, op basis van de dadingsovereenkomst tussen de vennoten, iedere vennoot zelfstandig bevoegd is om de beëindiging van de vof op te geven. De Kamer van Koophandel had terecht geoordeeld dat de opgave afkomstig was van een bevoegd persoon en dat er geen reden was om aan de juistheid van de opgave te twijfelen. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij het benadrukte dat de inschrijving van de ontbonden vof in het handelsregister niet verplicht is, en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de onderneming na de ontbinding nog actief was. De uitspraak bevestigt de zelfstandige bevoegdheid van vennoten in het geval van een dadingsovereenkomst en verduidelijkt de regels omtrent de inschrijving van vennootschappen in het handelsregister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2585

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P.J.L. Tacx),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.N. van der Ende).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 2] , te Budel

(gemachtigde: mr. B.A.P Sijben).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de beëindiging van de V.O.F. [naam 3] en de opheffing van de onderneming [naam 3] per 1 juli 2018.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Derde-partij en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
De V.O.F. [naam 3] (vof) staat met ingang van 1 januari 1984 ingeschreven in het handelsregister met als vennoten appellant en derde-partij (belanghebbende). De vof exploiteert een onderneming onder de handelsnaam ‘ [naam 3] ’(hierna ook: de onderneming).
1.3
Op 29 augustus 2018 heeft belanghebbende opgave gedaan van de ontbinding van de vof en de opheffing van de onderneming per 1 juli 2018. Op 11 september 2018 is deze opgave aangevuld met het proces-verbaal van een zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2018. Hierin is een door appellant en belanghebbende ondertekende overeenkomst (dadingsovereenkomst) neergelegd, waarvan punt 1 als volgt luidt:
“De VOF [naam 3] wordt beëindigd per 1 juli 2018 in plaats van per 1 oktober 2018.”
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving van vorengenoemde opgave van belanghebbende in het handelsregister.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerster heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 18 van de Handelsregisterwet 2007 (Hrw), de opgave afkomstig is van een daartoe bevoegd persoon en er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de opgave. Verweerster mocht daarom overgaan tot inschrijving van de opgave in het handelsregister.
3. In beroep stelt appellant dat de uitschrijving van de vof en de onderneming onjuist is.
Appellant voert daartoe aan dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de inschrijving van de ontbinding van de vof en de opheffing van de onderneming in het handelsregister. Appellant stelt, onder verwijzing naar de vennootschapsakte, dat één vennoot niet bevoegd is om namens de vof te handelen. Dat heeft volgens hem ook te gelden voor het doen van een opgave tot inschrijving in het handelsregister van de ontbinding van de vof en de opheffing van de onderneming. Zonder medewerking van appellant was belanghebbende dus niet bevoegd tot het doen van de opgave. Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat bovenstaande ook blijkt uit de omstandigheid dat het opgaveformulier twee handtekeningen vereist. Voorts voert appellant aan dat verweerster er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit gaat dat hij niet heeft bestreden dat de activiteiten van de onderneming zijn gestaakt. Hij heeft er in bezwaar juist op gewezen dat er nog werknemers in dienst zijn, lonen moeten worden doorbetaald, loonbelasting en omzetbelasting moet worden afgedragen en verleende diensten nog dienen te worden gefactureerd. Door de uitschrijving van de vof wordt deze automatisch afgemeld, waardoor het omzet- en loonbelastingnummer van de vof direct wordt afgevoerd en onbruikbaar wordt. Voorts moet de vof nog vereffend en verdeeld worden. Aan al deze feiten en omstandigheden is verweerster bij het bestreden besluit ten onrechte voorbijgegaan. Appellant stelt dat de inschrijving van de vof in het handelsregister dient te worden gehandhaafd, waarbij moet worden aangetekend dat de vof per 1 juli 2018 in liquidatie verkeert met de vennoten als vereffenaren. Daar waar een rechtspersoon in liquidatie wel ingeschreven blijft in het handelsregister moet dit evengoed gelden voor een vof. Volgens appellant is voor dit standpunt steun te vinden in het bepaalde in artikel 30 in verbinding met de artikelen 31 en 32 van het Wetboek van Koophandel (WvK) en in artikel 40 van het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb).
4.
In reactie op deze beroepsgronden stelt verweerster dat toestemming van alle vennoten voor het doen van een opgave als hier in geding niet is vereist. Uit artikel 18, eerste lid, van de Hrw in verbinding met artikel 6 van het Hrb en artikel 23 van het WvK volgt dat iedere vennoot bevoegd en onder omstandigheden ook verplicht is tot het doen van een opgave. De vennoten maken aanspraak op de onderneming en zijn gedeeld eigenaar van de onderneming. Wanneer, zoals in dit geval, één der vennoten zich eenzijdig bij verweerster meldt met een opgave ter inschrijving van de beëindiging van de vof, en daarbij in het bezit is van een door de vennoten ondertekende dadingsovereenkomst waarin is bepaald dat de vof is beëindigd, gaat verweerster over tot inschrijving van die opgave. Verweerster wijst er verder op dat vanwege de tussen appellant en belanghebbende overeengekomen ontbinding van de vof per 1 juli 2018 per die datum geen sprake meer is van een gemeenschappelijke onderneming die wordt gedreven vanuit het samenwerkingsverband van de vof. De door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden, waaruit zou moeten blijken dat de onderneming haar activiteiten niet heeft gestaakt, maken dit niet anders. Wel moet er nog worden vereffend, maar het handelsregister is volgens verweerster niet bedoeld voor de registratie van de onverdeelde boedel van de vof. De situatie na een ontbinding van een vof is heel anders dan bij een rechtspersoon uit Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In geval van een rechtspersoon volgt na ontbinding de registratie van de rechtspersoon in liquidatie, omdat de rechtspersoon gelet op artikel 2:19 van het BW blijft bestaan ter vereffening: zo er baten zijn is er een rechtspersoon. Verder stelt verweerster zich op het standpunt dat appellant miskent dat uit de artikelen 30, 31 en 32 van het WvK niet volgt dat de vof na ontbinding blijft voortbestaan ten behoeve van de voortzetting van de onderneming door één der vennoten. Uit de dadingsovereenkomst blijkt dat de vof is beëindigd zonder voorzetting van de onderneming. Bovendien doet appellant tevergeefs een beroep op artikel 40 van het Hrb, nu dat artikel enkel ziet op Nederlandse en buitenlandse rechtspersonen.
5.1
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Hrb onderzoekt de Kamer of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de Kamer onverwijld over gaat tot inschrijving, indien zij ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Hrb weigert de Kamer om tot inschrijving over te gaan, indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, van voornoemd artikel kan de Kamer weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
5.2
De overige van toepassing zijnde, dan wel relevante wettelijke voorschriften uit de Hrw en het Hrb luiden, voor zover van belang, als volgt.
Artikel 12, aanhef en onder b, van de Hrw:
“In het handelsregister worden over een rechtspersoon opgenomen:
(..) de naam.
Artikel 18, eerste lid, van de Hrw:
“ Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.”
Artikel 40 van het Hrb:
“1. In het handelsregister wordt de ontbinding van een vennootschap of rechtspersoon opgenomen, onder vermelding van datum van de ontbinding, de persoonlijke gegevens, de bevoegdheid van ieder der vereffenaars en de datum waarop hij vereffenaar is geworden.
2. Indien de ontbinding een vennootschap betreft als bedoeld in artikel 24 worden in het handelsregister opgenomen de bevoegdheden van de vereffenaars, indien die in het land waar de vennootschap is gevestigd openbaar gemaakt moeten worden. Indien de ontbinding een vennootschap of rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 25 en 26 betreft, worden mede opgenomen de bevoegdheden van de vereffenaars.
3. De voltooiing van de vereffening van een Europees economisch samenwerkingsverband of van een vennootschap of rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 24, 25 en 26, wordt in het handelsregister opgenomen.”
5.3
Van belang zijn de volgende bepalingen uit het WvK.
Artikel 23 van het WvK::
“De vennooten onder eene firma zijn verpligt de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen.”
Artikel 30 van het WvK:
“1 De firma van eene ontbondene vennootschap kan, het zij uit kracht der overeenkomst, het zij indien de gewezen vennoot, wiens naam in de firma voorkwam, daarin uitdrukkelijk toestemt, of, bij overlijden, deszelfs erfgenamen zich niet daartegen verzetten, door eenen of meer personen worden aangehouden, welke, ten blijke daarvan, eene akte moeten uitbrengen, en dezelve doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen.
2 De bepaling van het eerste lid van art. 20 is niet toepasselijk, indien de afgetredene, van vennoot onder eene firma, vennoot bij wijze van geldschieting is geworden.”
Artikel 31 van het WvK:
“De ontbinding eener vennootschap onder eene firma vóór den tijd bij de overeenkomst bepaald, of door afstand of opzegging tot stand gebragt, derzelver verlenging na verloop van het bepaalde tijdstip, mitsgaders alle veranderingen in de oorspronkelijke overeenkomst gemaakt, welke derden aangaan, zijn aan de voormelde inschrijving onderworpen.”
Artikel 32 van het WvK:
“1.Bij de ontbinding der vennootschap zullen de vennooten, die het regt van beheer hebben gehad, de zaken der gewezen vennootschap moeten vereffenen in naam van dezelfde firma, ten zij bij de overeenkomst anders ware bepaald, of de gezamenlijke vennooten (die bij wijze van geldschieting niet daaronder begrepen), hoofdelijk en bij meerderheid van stemmen, eenen anderen vereffenaar hadden benoemd.
2 Indien de stemmen staken beschikt de rechtbank, zoodanig als zij in het belang der ontbondene vennootschap meest geraden zal achten.”
5.4
Van belang is verder artikel 2:19 van het BW waarin de ontbinding van rechtspersonen is geregeld. Het vijfde lid van dit artikel luidt als volgt:
“De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd:
in liquidatie.”
6.1
Het College dient de vraag te beantwoorden of grond bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave van belanghebbende als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, van het Hrb. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt met betrekking tot de beroepsgronden van appellant als volgt.
6.2.
Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat belanghebbende niet zelfstandig bevoegd was tot het doen van de in geding zijnde opgave. Gelet op punt 1 van de dadingsovereenkomst staat vast dat appellant en belanghebbende op 30 mei 2018 zijn overeengekomen dat de vof en daarmee hun maatschap aangegaan tot de uitoefening van het bedrijf onder de handelsnaam ‘ [naam 3] ’, wordt beëindigd per 1 juli 2018. Gesteld noch gebleken is dat appellant en belanghebbende hierbij hebben voorzien in een regeling met betrekking tot het doen van de opgave ter inschrijving van deze beëindiging in het handelsregister. Naar het oordeel van het College brengt een redelijke uitleg van artikel 18, eerste lid, van de Hrw in verbinding met de artikelen 23 en 31 van het WvK met zich dat in het geval sprake is van een dergelijke overeenkomst ieder van de vennoten zelfstandig bevoegd is om opgave ter inschrijving van de beëindiging van de vof en de in dat verband gedreven onderneming in het handelsregister te doen. Verweerster heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende bevoegd was tot het doen van de in geding zijnde opgave en dat hiervoor de toestemming van appellant niet was vereist.
6.3
Appellant heeft gesteld dat verweerster er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit is gegaan dat hij niet heeft bestreden dat de activiteiten van de onderneming zijn gestaakt en ter onderbouwing van deze stelling gewezen op een aantal reeds in bezwaar genoemde activiteiten. Voor zover appellant met deze stelling beoogt te betogen dat de onderneming [naam 3] per genoemde datum is blijven voortbestaan en dat verweerster dit heeft miskend in het bestreden besluit, verwerpt het College dit betoogt. Gelet op punt 1 van de dadingsovereenkomst staat vast dat de vof per 1 juli 2018 is beëindigd. Dit betekent dat per die datum ook de door de vof onder de handelsnaam ‘ [naam 3] ’ geëxploiteerde onderneming is beëindigd. Met de door appellante genoemde activiteiten, zoals het doorbetalen van lonen en de afdracht van belastingen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hierbij sprake is van andere handelingen dan die welke moeten worden verricht in het kader van de in artikel 32 van het WvK bedoelde vereffening van de ontbonden vof. Verweerster heeft in de door appellant in bezwaar genoemde activiteiten dan ook terecht geen reden gezien om aan te nemen dat de onderneming niet is beëindigd per 1 juli 2018.
6.4
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat verweerster de inschrijving van de ontbonden vof in het handelsregister dient te handhaven, onder de aantekening dat de vof per 1 juli 2018 in liquidatie verkeert met de vennoten als vereffenaren, overweegt het College dat verweerster terecht stelt dat hiervoor geen wettelijk verplichting valt aan te wijzen. Anders dan appellant betoogt, volgt die verplichting niet uit artikel 40 van het Hrb en de artikelen 30, 31 en 32 van het WvK, ook niet indien deze wettelijke bepalingen in onderling verband worden bezien. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat artikel 40 van het Hrb betrekking heeft op Nederlandse en buitenlandse rechtspersonen, waarbij het begrip vennootschap stamt uit de Europese vennootschapsrichtlijnen en geen betrekking heeft op de Nederlandse vennootschap onder firma die geen rechtspersoonlijkheid bezit. Het College is niet gebleken dat dit standpunt van verweerster onjuist is. In de artikelen 30 en 31 van het WvK is niets bepaald over de tenaamstelling van een ontbonden vennootschap. Bovendien ziet artikel 30 van het WvK op de hier niet aan de orde zijnde situatie dat de firma van een ontbonden vennootschap op de aldaar genoemde gronden wordt voortgezet. Artikel 32 van het WvK regelt de vereffening bij ontbinding van een vennootschap onder firma, maar daaruit volgt niet, ook niet indien deze wettelijke bepaling wordt bezien in onderling verband met de vorengenoemde andere wettelijke bepalingen waarop appellant een beroep doet, dat verweerster gehouden is de door appellant gewenste aantekening in het handelsregister op te nemen. Gelet op artikel 12, onder b, van de Hrw in verbinding met artikel 2:19, vijfde lid, van het BW moet aan de naam van de rechtspersoon die na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is, in het handelsregister worden toegevoegd ‘in liquidatie”. Een soortgelijke verplichting met betrekking tot de tenaamstelling ontbreekt echter voor de ontbonden vennootschap onder firma. Mede in het licht van het vorenstaande kan uit de uitspraak van het College van 22 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:126 niet worden afgeleid dat verweerster in het onderhavige geval verplicht is om de ontbonden vof met de toevoeging ‘in liquidatie” in te schrijven in het handelsregister. Het College heeft voor de beoordeling in die zaak tot uitgangspunt genomen het vaststaande feit dat de betreffende vof per een bepaalde datum was ingeschreven als vof in liquidatie met als vennoten de betreffende appellant en de betreffende derde-partij. Of verweerster tot die inschrijving rechtens verplicht was, was in die zaak niet aan de orde. In die zaak lag uitsluitend de vraag aan het College voor of verweerster zich naar aanleiding van een vonnis in kort geding in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende duidelijk is dat de betreffende onderneming niet langer toebehoorde aan de vof in liquidatie en daarom ambtshalve diende te worden uitgeschreven uit het handelsregister.
7. Gelet op het vorenstaande is beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. T. Kuiper