ECLI:NL:CBB:2020:753

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
19/7
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing GLB-steunaanvraag en randvoorwaardenkorting na verhindering bedrijfscontrole

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, h.o.d.n. [naam 2], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor GLB-subsidies voor het jaar 2017, welke door de minister was afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De afwijzing was het gevolg van een verhindering van een bedrijfscontrole op 6 februari 2017, waarbij de toezichthouders van de NVWA geen toegang kregen tot het medisch register van de aanwezige dieren. De appellant had de toezichthouders geen medewerking verleend, wat leidde tot een randvoorwaardenkorting van 45% op de aangevraagde subsidies.

De appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, maar het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld. Het College stelde vast dat de appellant niet alle redelijke maatregelen had genomen om de controle mogelijk te maken. De appellant had de toezichthouders geen toegang verleend tot het medisch register, wat in strijd was met de geldende regelgeving. Het College concludeerde dat de afwijzing van de GLB-steunaanvraag terecht was en dat er geen rechtens te beschermen belang meer was bij een oordeel over de randvoorwaardenkorting, aangezien deze niet meer geëffectueerd kon worden.

De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan controles door landbouwbedrijven en de gevolgen van het niet naleven van randvoorwaarden. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/7

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.F. Raven),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.J. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) de aanvraag van appellant voor GLB-subsidies voor het jaar 2017 afgewezen en aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 45%.
Bij besluit van 16 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 23 maart 2020 nadere stukken ingediend.
Bij brief van 6 augustus 2020 heeft het College het verzoek van appellant om de zaak aan te houden afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen N. Welman, inspecteur bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant heeft voor het jaar 2017 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 6 februari 2017 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het bedrijf van appellant bezocht voor een (onaangekondigde) controle. Hiervan zijn een rapport Welzijn Aandachtsbedrijven, gedateerd 27 maart 2017, en een rapport van bevindingen, gedateerd 20 februari 2017, opgesteld. De bij de controle aanwezige toezichthoudende dierenarts van de NVWA heeft over die controle een veterinaire verklaring, gedateerd 17 februari 2017, opgesteld. Als bijlage bij het rapport van bevindingen is tevens een verklaring van geborgde (rundvee-)dierenarts drs. R.F. Borgerink van 7 februari 2017 gevoegd.
1.3
In het rapport van bevindingen staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Bevindingen:
Voorafgaand aan de controle hebben wij getracht de houder van de op het bedrijf aanwezige runderen, de heer [naam 1] , hierna te noemen: [naam 1] , te spreken. [naam 1] maakte enkele handgebaren, waarbij ons de middelvinger getoond werd, riep: “
Oh zijn jullie er ook weer!” Of woorden van gelijke strekking. Hierop is [naam 1] de op het erf aanwezige woon unit binnen gegaan, waarna hij kennelijk ging telefoneren.
(…)
Hierop zijn wij naar de woon unit gegaan in een poging om met [naam 1] te spreken. Wij zagen dat [naam 1] in de woon unit voor een laptop zat. Wij hebben naar [naam 1] toe middels handgebaren geprobeerd duidelijk te maken dat we hem wilden spreken. Hierop deed [naam 1] het gordijn van de woon unit dicht zodat wij hem niet meer konden zien. Vervolgens hebben wij omstreeks 11:02 uur meerdere malen geroepen dat wij graag inzage wilden in het medisch register. Het medisch register hebben wij nodig om te kunnen controleren of de aanwezige zieke dieren behandeld waren. Wij hebben ook geroepen dat het medisch register belast is met een last onder dwangsom. Wij hebben geroepen dat er een proces-verbaal zou worden opgemaakt voor meerdere feiten, en dat hij niet tot antwoorden verplicht was en recht had op bijstand van een advocaat. Wij kregen van [naam 1] geen reactie. Wij hebben geprobeerd de deur van de woon unit te openen om door de deuropening te spreken met [naam 1] , de deur bleek echter afgesloten te zijn. Hiermee is door [naam 1] niet voldaan aan de maatregel uit het Besluit (LOD) met nummer G2015006870.
Hierop hebben wij het bedrijf verlaten”.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de GLB-steunaanvraag van appellant voor het jaar 2017 afgewezen, omdat appellant op 6 februari 2017 de bedrijfscontrole in het kader van Welzijn Aandachtsbedrijven heeft verhinderd. Bij dit besluit heeft verweerder appellant tevens een randvoorwaardenkorting van 45% opgelegd op alle subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) die appellant heeft aangevraagd in het jaar 2017 vanwege het niet naleven van een aantal nader genoemde randvoorwaarden op het gebied van Dierenwelzijn.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders het bedrijf van appellant op 6 februari 2017 hebben bezocht in het kader van Welzijn Aandachtsbedrijven. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders het bedrijf hebben verlaten zonder dat de controle (volledig) heeft plaatsgevonden omdat appellant weigerde medewerking te verlenen. Dit moet volgens verweerder, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 16 juni 2011, Marija Omejc, C-536/09 (ECLI:EU:C:2011:398, punt 30), worden aangemerkt als verhindering van een controle in de zin van artikel 59, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Tijdens de controle op 6 februari 2017 (en de hercontrole op 9 mei 2017) is volgens verweerder verder geconstateerd dat appellant een aantal randvoorwaarden niet heeft nageleefd.
3. In de eerste plaats heeft appellant aangevoerd dat de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde hoorplicht is geschonden, omdat verweerder zijn verzoek om uitstel van de geplande hoorzitting heeft afgewezen.
3.1
Uit de stukken blijkt dat de gemachtigde van appellant (hierna: gemachtigde) wegens ziekte heeft verzocht de op 30 oktober 2018 geplande hoorzitting uit te stellen. Verweerder heeft dit verzoek ingewilligd. Bij brief van 31 oktober 2018 heeft verweerder appellant opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting op 13 november 2018. Verweerder heeft daarbij vermeld dat de hoorzitting niet meer zal worden uitgesteld. Op 7 november 2018 heeft de gemachtigde opnieuw om uitstel verzocht, omdat appellant een bij het College lopende procedure in een andere (samenhangende) zaak wil afwachten, waarin, naar hij stelt, het merendeel van de aspecten die ten grondslag liggen aan het primaire besluit (ook) aan de orde is. Verweerder heeft dit verzoek om uitstel op dezelfde dag gemotiveerd afgewezen.
3.2
Het College is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval appellant, door hem en zijn gemachtigde uit te nodigen voor een hoorzitting en deze zitting op verzoek van zijn gemachtigde eenmaal uit te stellen, voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Het niet honoreren van het tweede uitstelverzoek kan niet worden beschouwd als een (onaanvaardbare) beperking van de mogelijkheid om te worden gehoord. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
4. Appellant heeft verder aangevoerd dat geen sprake is van verhindering van het onderzoek ter plaatse omdat geen sprake is van nalatigheid. De toezichthouders van de NVWA konden ongestoord de stal en het erf betreden en alles controleren. Appellant hoefde daarbij niet aanwezig te zijn. Gelet op de voorgeschiedenis en de eerdere wijze van optreden door de NVWA is het alleszins redelijk dat appellant zijn woning in gaat op het moment dat de toezichthouders zijn erf betreden en deze afsluit, omdat de toezichthouders daar niets te zoeken hebben en ook niet mogen binnentreden. Het bekijken van het medisch register is volgens appellant geen onderdeel van een controle ter plaatse, maar is een administratieve controle die ook op het kantoor van de NVWA of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland kan plaatsvinden. Indien de toezichthouders het medisch register in het kader van een administratieve controle hadden willen beoordelen, hadden zij om toezending van het register kunnen vragen en aan dat verzoek had hij zeker voldaan, aldus appellant.
5. Artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 bepaalt dat indien de begunstigde of zijn vertegenwoordiger de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert, de betrokken steun- of betalingsaanvraag wordt afgewezen, behalve in gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden.
In de punten 5 en 6 van de bijlage bij Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (Richtlijn 98/58/EG) is bepaald dat de eigenaar of houder van de dieren een register moet bijhouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen en dat dit register ten minste drie jaar moet worden bewaard en desgevraagd, alsmede bij de controles, aan de bevoegde autoriteiten worden voorgelegd.
6.1
Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een (toezichts-)rapport voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van dat rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Het College stelt vast dat wat appellant heeft aangevoerd in wezen niet verschilt met de inhoud van het rapport van bevindingen, maar dat hij de daarin opgenomen feiten vooral anders waardeert dan de toezichthouders. Er bestaat dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming niet mocht uitgaan van de bevindingen in het rapport van bevindingen zoals hiervoor onder 1.3 weergegeven.
6.2
Het College is, gelet op deze bevindingen, geplaatst tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van 16 juni 2011, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de controle van 6 februari 2017 heeft verhinderd, als bedoeld in artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013. Appellant heeft immers niet alle maatregelen genomen die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem hadden kunnen worden verlangd om te waarborgen dat een (volledige) controle ter plaatse kon worden uitgevoerd. Van appellant, als eigenaar van een landbouwbedrijf, had in ieder geval kunnen worden verlangd dat hij in gesprek zou treden met de toezichthouders van de NVWA. Door de gordijnen voor het raam van zijn woning te sluiten en ook verder elk contact met de toezichthouders uit de weg te gaan – nadat zij staand voor het raam via handgebaren hadden geprobeerd duidelijk te maken dat zij hem wilden spreken teneinde inzage te krijgen in het medisch register –, kan het College niet anders dan concluderen dat appellant niet alle zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd die, ook in de gegeven omstandigheden, van hem mocht worden gevergd.
6.3
Het College kan het standpunt van appellant dat het bekijken van het medisch register geen onderdeel is van een controle ter plaatse, niet volgen, nu in Richtlijn 98/58/EG geen onderscheid wordt gemaakt tussen een controle ter plaatse en een administratieve controle. Bovendien heeft verweerder in het verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, terecht erop gewezen dat het in een later stadium (alsnog) toesturen van het medisch register voorbijgaat aan het doel van een onaangekondigde controle, namelijk het een zo reëel mogelijk beeld krijgen van het werkelijke nalevingsniveau op het moment van controle.
6.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder, gelet op artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013, de GLB-steunaanvraag van appellant voor het jaar 2017 terecht heeft afgewezen.
7. Het College is verder van oordeel dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een oordeel omtrent de gegrondheid van zijn beroep voor zover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de randvoorwaardenkorting. De randvoorwaardenkorting voor het jaar 2017 kan immers niet meer worden geëffectueerd, nu de afwijzing van de GLB-steunaanvraag van appellant voor het jaar 2017 in stand blijft. Niet gebleken is dat appellant anderszins nog een belang heeft bij een oordeel van het College over het bestreden besluit op dit punt. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van de daarin genoemde randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellant daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie ook de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van het College van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:66) en de daarin genoemde jurisprudentie).
8. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de gangbare praktijk op zijn bedrijf en de geconstateerde overtredingen van de randvoorwaarden behoeft derhalve geen bespreking meer.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.