In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 februari 2020, zaaknummer 18/2012, staat de kwestie van fosfaatrechten en de knelgevallenregeling centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht werd vastgesteld. De minister stelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarde dat zijn fosfaatrecht op de peildatum minimaal 5% lager was dan het reguliere fosfaatrecht, omdat het aantal dieren was gestegen ten opzichte van de peildatum van 28 mei 2013. Appellant betwistte dit niet en voerde aan dat zijn ziekte en het overlijden van zijn vader hem belemmerd hadden in de groei van zijn veestapel.
Het College oordeelde dat de beroepsgrond van appellant, die de niet gerealiseerde uitbreidingen in aanmerking wilde nemen, niet kon slagen. Het rapport dat appellant had ingebracht, werd als onvoldoende bewijs beschouwd, omdat het uitging van een onrealistisch scenario. Het College benadrukte dat de wetgever bewust niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking neemt bij de vaststelling van het fosfaatrecht. De uitspraak bevestigt dat de bewijslast voor het aantonen van een individuele en buitensporige last bij appellant ligt, en dat de omstandigheden van het geval, zoals de vergunningen en investeringen, in de beoordeling moeten worden meegenomen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 525,-.