ECLI:NL:CBB:2020:78

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
19/444
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten GLB

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] & [naam 2], gevestigd te [plaats], beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de uitbetaling van betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018, zoals geregeld in de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit, genomen op 14 december 2018, werd door de minister genomen naar aanleiding van de aanvraag van appellante. Dit besluit werd op 6 maart 2019 deels herroepen, maar het bezwaar van appellante werd slechts deels gegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 13 januari 2020 heeft appellante, vertegenwoordigd door [naam 3], haar standpunt toegelicht. De minister heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de opgegeven oppervlakten van de percelen 7 en 143 niet als subsidiabel landbouwareaal kunnen worden aangemerkt. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waarbij het vooral ging om de vaststelling van de perceelsgrenzen en de vraag of de grond daadwerkelijk als landbouwareaal kan worden gekwalificeerd.

Het College concludeert dat de door appellante opgegeven oppervlakten niet voldoen aan de eisen van subsidiabiliteit, zoals vastgelegd in de Verordening (EU) nr. 1307/2013. De constatering van de minister dat delen van de percelen geen landbouwareaal zijn, wordt door het College onderschreven. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] & [naam 2], te [plaats] , appellant
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en opnieuw beslist op de aanvraag om uitbetaling.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Van de kant van appellante is verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over twee percelen waarvoor appellante om uitbetaling heeft gevraagd, namelijk perceel 7 en perceel 143. Appellante heeft voor perceel 7 een oppervlakte van 0,38 hectaren (ha) opgegeven in de Gecombineerde opgave. Daarvan heeft verweerder een oppervlakte van 0,37 ha geconstateerd. Voor perceel 143 heeft appellante een oppervlakte van 0,32 ha opgegeven, waarvan verweerder een oppervlakte van 0,10 ha heeft geconstateerd. De reden voor de kleinere constatering is dat delen van de twee percelen volgens verweerder geen landbouwareaal zijn.
2. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke activiteiten, op grond van artikel 32, tweede lid, Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten, aldus artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013.
3. Over perceel 7 overweegt het College als volgt. Verweerder heeft voor de grens van het perceel aangesloten bij de ligging van een bomenrij, waarbij hij de perceelsgrens heeft vastgesteld op een halve meter van de stammen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat tussen de stam en de perceelsgrens grassen en andere kruidachtige voedergewassen niet overheersen. Wat appellante heeft aangevoerd, namelijk dat verweerder de perceelsgrens in eerdere jaren op een andere plaats heeft gelegd, terwijl de bomen niet zijn verplaatst, maakt de constatering in het bestreden besluit op zichzelf niet onjuist. Ter beoordeling staat immers wat de perceelsgrens is waarvan verweerder in het bestreden besluit moest uitgaan, en niet of verweerder de perceelsgrens ook in eerdere jaren juist heeft vastgesteld. Ook het betoog van appellante dat de bomenrij buiten het perceel staat, brengt nog niet mee dat de constatering door verweerder dat het strookje grond langs de bomenrij niet als blijvend grasland kan worden aangemerkt onjuist zou zijn. Gezien de ter zitting overgelegde luchtfoto’s en gegeven toelichting van verweerder ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan het standpunt van verweerder.
4. Over perceel 143 overweegt het College als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij uit de luchtfoto's afleidt dat er aan de noord- en westzijde een pad aanwezig is. In beroep heeft appellante aangevoerd dat dit geen pad is, maar een braakstrook van drie meter breed ten behoeve van een patrijzenproject. Daarop heeft verweerder in het verweerschrift zich op het standpunt gesteld dat dit gedeelte verruigd is, gelet op de verschillende kleur en structuur ten opzichte van de andere delen van het perceel. Het College ziet met verweerder op de luchtfoto's een duidelijk karrenspoor op de plek waar volgens appellante sprake was van hogere vegetatie ten behoeve van de patrijzen. Wat er ook zij van het betoog van appellante, niet aannemelijk is geworden dat het perceel destijds kon worden aangemerkt als landbouwareaal, zoals gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, nu geen sprake is van grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Evenmin is aannemelijk geworden dat op het perceel destijds landbouwactiviteiten hebben plaatsgevonden.
5. Nu de betwiste perceelsdelen van percelen 7 en 143 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal, is geen sprake van subsidiabele oppervlakten. Verweerder is dus terecht voor deze oppervlakten niet overgegaan tot uitbetaling.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele