ECLI:NL:CBB:2020:820

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/71
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling fosfaatrecht op basis van alternatieve peildatum in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft appellante, een melkveehouderij, beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van artikel 23 van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht vastgesteld op 6.410 kg, waarbij hij uitging van de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat de alternatieve peildatum 1 december 2011 niet representatief was, en dat in plaats daarvan 1 december 2010 als peildatum had moeten worden gehanteerd. Appellante stelde dat haar veestapel in 2010 nog volledig was, terwijl deze door de ziekte van een van haar vennoten vanaf 2012 was gekrompen.

De minister heeft echter de alternatieve peildatum van 1 december 2011 gehandhaafd, omdat appellante in haar verklaringen had aangegeven dat de ziekte van haar vennoot pas vanaf 2012 tot een afname van de dieraantallen had geleid. Tijdens de zitting heeft appellante een tabel en grafiek overgelegd die haar gemiddelde dieraantallen en fosfaatproductie over de jaren 2009 tot en met 2016 toonden, maar deze gegevens bevestigden eerder het standpunt van de minister dan dat ze een onjuiste peildatum aantoonden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de alternatieve peildatum van 1 december 2011 had gekozen en dat het beroep van appellante ongegrond was.

De uitspraak werd gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, met mr. M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 november 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/71

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] VOF, te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. T. Meijer en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Verweerder heeft op 8 januari 2018 een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 4 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 28 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door – voor zover hier van belang – ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2007 is bij een van haar vennoten de chronische progressieve ziekte van Parkinson vastgesteld. Zij hield op 1 december 2010 151 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee. Op 1 december 2011 hield appellante 146 melk- en kalfkoeien en 123 stuks jongvee. Op 2 juli 2015 hield appellante 134 melk- en kalfkoeien en 118 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.410 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder met toepassing van de knelgevallenregeling het fosfaatrecht van appellante verhoogd tot 6.797 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op de alternatieve peildatum 1 december 2011 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat de door verweerder gehanteerde alternatieve peildatum 1 december 2011 niet representatief is. Verweerder had moeten uitgaan van de alternatieve peildatum 1 december 2010 en het fosfaatrecht van appellante moeten vaststellen op 7.064 kg. In het jaar 2011 heeft appellante al vanwege de ziekte bij een van haar vennoten besloten een paar koeien minder te houden. Op 1 december 2010 had de veestapel van appellante nog haar volledige omvang, waardoor deze peildatum als representatief moet worden beschouwd.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast door uit te gaan van de alternatieve peildatum 1 december 2011. In het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan. Daarin heeft appellante kenbaar gemaakt dat het aantal dieren op het bedrijf is gedaald na 2012 wegens de chronische ziekte van [naam 3] . Appellante heeft 1 januari 2012 opgegeven als de ingangsdatum van de bijzondere omstandigheden. Bij de melding heeft appellante een verklaring gevoegd waarin [naam 3] heeft verklaard dat de bij hem in 2007 vastgestelde ziekte van Parkinson zich vanaf 2012 heeft verergerd waardoor het melken is uitgevoerd door familieleden en de bedrijfsverzorging. Dit heeft als gevolg gehad dat het aantal dieren vanaf 2012 is gedaald. Dat appellante op 1 december 2010 de hoogste dieraantallen had, betekent volgens verweerder niet dat dit daarom als alternatieve peildatum moet worden gehanteerd. Verweerder merkt in dat verband op dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering, zoals ook door het College is bevestigd. Het door appellante beoogde uitgangspunt dat het een veehouder vrij staat om de gunstigste peildatum te kiezen, is daarmee niet verenigbaar. Tot slot merkt verweerder op dat er vele redenen denkbaar zijn die in de periode 2010 tot en met 2012 van invloed konden zijn geweest op de omvang van de veestapel. Volgens verweerder heeft appellante het causaal verband tussen de bijzondere omstandigheid en de gestelde krimp in 2011 dan ook niet aangetoond.
Beoordeling
6.1
Niet in geschil is dat [naam 3] lijdt aan de ernstige progressieve ziekte van Parkinson en dat de 5%-drempel wordt gehaald. Het gaat in beroep enkel om de vraag of verweerder heeft mogen uitgaan van de alternatieve peildatum 1 december 2011, of dat moet worden aangesloten bij de door appellante gestelde alternatieve peildatum van 1 december 2010. Het College oordeelt hierover als volgt.
6.2
Appellante heeft op twee afzonderlijke momenten, te weten in een verklaring van [naam 3] en bij het melden van de bijzondere omstandigheden in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, verklaard dat de chronische ziekte van [naam 3] sinds 2012 (zeer) is verergerd en dat dit vanaf 2012 als gevolg had dat het bedrijf is gekrompen in dieraantallen. Verweerder is er op basis van deze verklaringen terecht van uitgegaan dat het bedrijf van appellante pas vanaf 2012 door de ziekte van [naam 3] in dieraantallen is gekrompen en heeft 1 december 2011 terecht als alternatieve peildatum aangemerkt. Op de zitting heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt een tabel en grafiek overgelegd waaruit is af te lezen wat haar gemiddelde dieraantallen in de diercategorieën 100, 101 en 102 waren over de jaren 2009 tot en met 2016, en wat de daarbij behorende fosfaatproductie over die jaren was. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Uit de tabel en grafiek volgt namelijk dat de fosfaatproductie pas vanaf 2012 is afgenomen, waardoor de tabel en grafiek eerder het standpunt van verweerder lijken te bevestigen dan dat hieruit zou volgen dat verweerder een onjuiste alternatieve peildatum heeft gehanteerd. Ook de in het beroepschrift en op de zitting door appellante gegeven toelichting dat per 1 oktober 2010 het melken doordeweeks werd uitgevoerd door een agrarische bedrijfsverzorger maakt dit niet anders. Daaruit volgt immers niet dat er ook minder dieren werden gehouden. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.