ECLI:NL:CBB:2020:935

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/1344
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidiabiliteit van landbouwpercelen en vernietiging van het bestreden besluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de afkeuring van percelen als niet-subsidiabel voor de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2018. De minister had op basis van luchtfoto's en een inspectie ter plaatse besloten dat bepaalde percelen niet voldeden aan de subsidiabiliteitscriteria, maar het College oordeelt dat de minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze afkeuring.

Het College constateert dat de minister geen verklaring heeft gegeven voor het volledig afkeuren van enkele percelen, terwijl uit de luchtfoto's niet kan worden afgeleid dat het aandeel grassen en andere kruidachtige voedergewassen op de afgekeurde percelen minder dan 50% is. Bovendien is het College van oordeel dat de minister niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er meer dan 50 bomen per hectare op de percelen staan, wat ook een reden voor afkeuring zou zijn. Het College vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en bewijsvoering bij besluiten die invloed hebben op de subsidiabiliteit van landbouwgrond. Het College heeft de minister opgedragen om het griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 19/1344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 24 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] en zijn partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht percelen heeft afgekeurd als niet subsidiabel. De percelen 2, 19, 20, 23, 31, 48, 53, 55, 56, 133, 138, 143, 144, 153, 156, 158, 159, 160, 161, 162, 166, 168, 169, 172, 176, 182, 186, 195 en 201 zijn volgens verweerder verruigd dan wel verstruikt. Op de percelen 33, 34, 45, 54, 145, 187 en 188 staan volgens verweerder teveel bomen.
2. Ter zitting heeft appellant voor het eerst de inmeting van de percelen 2 en 193 betwist. Het College is van oordeel dat deze beroepsgrond, die appellante eerder naar voren had kunnen brengen, uit oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven.
De verruigde/verstruikte percelen
3. Appellante voert aan dat zij deze percelen landbouwkundig in gebruik heeft en betwist dat sprake is van verruiging. Foto’s van oktober 2018 tonen aan dat zij een aantal percelen heeft gemaaid en het maaisel heeft opgehaald. Een deel van de dijk is dan ook ten onrechte afgekeurd. Verder heeft verweerder de percelen 19 en 31 kleiner vastgesteld, maar vervolgens toch geen oppervlakte berekend.
4.1
Ter zitting heeft verweerder erkend dat de strook tussen de percelen 7 en 195 wel subsidiabel is.
4.2
Volgens verweerder hebben op de luchtfoto’s de overige percelen duidelijk een andere kleur en structuur dan omringende graspercelen en is te zien dat zij zijn verruigd en dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen.
5.1
Uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling is mogelijk voor subsidiabele hectares, waartoe, voor zover van belang, behoort grond die wordt gebruikt als blijvend grasland. Onder blijvend grasland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
5.2
Het College stelt vast dat verweerder op de door hem ingebrachte luchtfoto’s met een rode lijn een deel van perceel 19 heeft aangemerkt als mogelijk subsidiabele landbouwgrond. Uit de specificatie (Bijlage 2) bij het bestreden besluit blijkt echter dat van dit perceel 0.0 ha in aanmerking is genomen en dat het perceel dus volledig is afgekeurd. Ook ten aanzien van perceel 20 waarbij blijkens de rode lijn op de foto alleen een bermrand lijkt te zijn afgekeurd, heeft verweerder vervolgens het volledige perceel afgekeurd. Ter zitting heeft verweerder geen verklaring kunnen geven voor het volledig afkeuren van de betreffende percelen. Verweerder zal deze percelen derhalve nogmaals moeten beoordelen.
5.3
Ten aanzien van de overige percelen overweegt het College dat uit de door verweerder overgelegde (en deels ter zitting vertoonde) luchtfoto’s niet valt af te leiden dat het aandeel grassen en andere kruidachtige voedergewassen op deze percelen minder dan 50% is.
5.4
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd.
De percelen 33, 34, 45, 54, 145, 187 en 188
6.1.
Deze percelen zijn afgewezen omdat daarop volgens verweerder meer dan 50 bomen per hectare staan dan wel deze percelen wegens de verspreiding van de bomen niet geschikt zijn voor landbouwactiviteiten.
6.2
Uit artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 volgt dat een perceel met geïsoleerde bomen alleen wordt aangemerkt als subsidiabel als het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een bepaalde maximumdichtheid. De maximumdichtheid is in artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bepaald op 50 bomen per hectare.
6.3
Op de luchtfoto’s ziet het College een weg evenwijdig aan deze percelen en langs die weg bomenrijen. Appellante stelt dat de inplant van deze bomen buiten zijn percelen vallen. Het College kan, vanwege de schaduw, uit de door verweerder ingebrachte luchtfoto’s niet met zekerheid opmaken waar de bomen precies staan en kan daarom niet uitsluiten dat de bomen niet op de percelen staan. Dat betekent dat verweerder met de luchtfoto’s onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bomen op de percelen van appellante staan. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
Slotsom
7. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient binnen acht weken opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Het College is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van in totaal € 345,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.