Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2020 op het hoger beroep van:
(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een stille maatschap, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 2.500,- was opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren. De zaak draait om de verkoop van een big die benzylpenicilline bevatte, een stof die de toegestane residulimiet overschrijdt. De rechtbank had geoordeeld dat de minister op basis van een Duits onderzoeksrapport voldoende bewijs had dat de big afkomstig was van de appellante en dat deze in strijd met de wet in het handelsverkeer was gebracht.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 november 2020 heeft de appellante betoogd dat zij niet op de hoogte was van de doorverkoop van de big voor de slacht en dat de bemonstering en analyse in Duitsland niet correct waren uitgevoerd. Het College heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht tot de conclusie was gekomen dat de appellante de big had verkocht met een verboden residu. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat de big na de verkoop was behandeld met benzylpenicilline, en het College heeft de argumenten van de appellante verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de houders van dieren en de noodzaak om te voldoen aan de wetgeving omtrent residuen in voedselproducerende dieren. Het College heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.