ECLI:NL:CBB:2020:949

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/961
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtreding van de Wet dieren door verkoop van een voedselproducerend dier met verboden residu

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een stille maatschap, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 2.500,- was opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren. De zaak draait om de verkoop van een big die benzylpenicilline bevatte, een stof die de toegestane residulimiet overschrijdt. De rechtbank had geoordeeld dat de minister op basis van een Duits onderzoeksrapport voldoende bewijs had dat de big afkomstig was van de appellante en dat deze in strijd met de wet in het handelsverkeer was gebracht.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 november 2020 heeft de appellante betoogd dat zij niet op de hoogte was van de doorverkoop van de big voor de slacht en dat de bemonstering en analyse in Duitsland niet correct waren uitgevoerd. Het College heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht tot de conclusie was gekomen dat de appellante de big had verkocht met een verboden residu. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat de big na de verkoop was behandeld met benzylpenicilline, en het College heeft de argumenten van de appellante verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de houders van dieren en de noodzaak om te voldoen aan de wetgeving omtrent residuen in voedselproducerende dieren. Het College heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/961

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2020 op het hoger beroep van:

Stille maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2019, kenmerk ROT 18/3772, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 6 juni 2019 (niet gepubliceerd) (de aangevallen uitspraak).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Namens appellante zijn verschenen haar gemachtigde en haar maten [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft verweerder aan appellante een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van artikel 2.7, tweede lid, aanhef en sub f, van de Wet dieren gelezen in verbinding met artikel 2.8 van het Besluit houders van dieren en artikel 23 van Verordening (EU) 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 470/2009).
1.2
Bij besluit van 8 juni 2018, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ ‘appellante’ moet worden gelezen:
“De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van het boeterapport met bijlagen in voldoende mate heeft kunnen vaststellen dat de big met identificatie “NL […] ” van eiseres afkomstig is. Uit het Duitse verslag van het onderzoeksinstituut in Karlsruhe, waarin de onderzoeksresultaten van de bewuste big zijn vastgelegd, volgt eveneens dat de identificatie van het dier “NL […] ” is.”
en
“Op basis van de verklaring van [naam 2] en de bijlagen bij het boeterapport staat voor de rechtbank vast dat eiseres op 3 oktober 2017 biggen, waaronder de betreffende big, heeft verkocht aan varkenshandel [naam 3] . (…) Dat eiseres de betreffende big als zodanig in het handelsverkeer heeft gebracht acht de rechtbank voldoende bewezen aan de hand van de factuur van 3 oktober 2017 en het transportformulier van diezelfde datum. Uit beide documenten volgt onbetwist dat het slachtbiggen betreft. De rechtbank acht het daarnaast niet aannemelijk dat, zoals eiseres stelt, het middel tijdens het transport is toegediend. Het dier was immers bestemd voor de slacht, zodat niet valt in te zien welk belang op 3 oktober 2017 nog kon zijn gediend met het in dat stadium alsnog toedienen van benzylpenicilline. Het is alleszins aannemelijk dat de benzylpenicilline is toegediend in de periode dat eiseres houdster was van de betreffende big, voordat deze in de handel werd gebracht. Daar komt bij dat eiseres ook benzylpenicilline op haar bedrijf voorhanden had.”
en
“Ter verificatie (…) heeft (…) aanvullend onderzoek plaatsgevonden, dat aanvullend bewijs heeft opgeleverd: de door [naam 2] overhandigde hokkaart, waarop zij volgens eigen zeggen de toediening van diergeneesmiddelen bijhield. [naam 2] verklaarde daarbij dat deze hokkaart bij de biggen hoort die als slachtbig zijn weggegaan in oktober 2017. Ook verklaarde zij dat deze biggen niet zijn behandeld. Dit deel van de verklaring is echter tegenstrijdig met de feiten die uit de hokkaart blijken. De hokkaart die als bijlage 6 bij het boeterapport is gevoegd spreekt immers op 23 september over “2 gespoote big”. Nu naar het oordeel van de rechtbank niet getwijfeld dient te worden aan het boeterapport staat voldoende vast dat de betreffende big door eiseres in strijd met artikel 23 van de Verordening (EG) 470/2009 in het handelsverkeer is gebracht. De stelling van eiseres dat [naam 5] de biggen niet bij [naam 6] heeft afgeleverd en de stelling dat sprake is van valselijk opgemaakte Duitstalige documenten (waarnaar nog een strafrechtelijk onderzoek loopt) doen aan de hiervoor vastgestelde overtreding niet af.”
en
“In dit geval heeft verweerder het bewijs dat het vlees van de betreffende big de farmacologisch actieve werkzame stof benzylpenicilline bevatte die de maximum residulimiet overschrijdt, gebaseerd op de van de bevoegde Duitse autoriteit verkregen informatie dat uit analyse van de testresultaten van het door deze autoriteit bij deze big afgenomen monster is gebleken dat die stof in een ontoelaatbare hoeveelheid is aangetroffen. (…) Eiseres betwist niet dat de Duitse autoriteit bevoegd was onderzoek te verrichten met betrekking tot de aanwezigheid van residuen van diergeneesmiddelen en betwist niet de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd of de wijze waarop verweerder zich heeft vergewist van de deugdelijkheid van de in verband met dat onderzoek van de Duitse autoriteit verkregen informatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder geen reden had te twijfelen aan de juistheid van het bericht van de Duitse autoriteit die het bewijs heeft verzameld.”
en
“De monsterneming is immers in Duitsland uitgevoerd door de daartoe aangewezen Duitse autoriteit en daarbij is in overeenstemming met de Duitse regelgeving geen extra monster genomen. De rechtbank is derhalve niet gebleken dat verweerder in strijd met artikel 5:18 van de Awb heeft gehandeld.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante erkent dat zij 42 biggen heeft verkocht aan varkenshandelaar [naam 3] en dat [naam 4] v.o.f. ( [naam 4] ) deze dieren op 3 oktober 2017 bij appellante heeft opgehaald. Zij had echter geen weet van de doorverkoop van deze dieren later die dag voor de slacht in Duitsland en heeft daarom de dieren niet afgeleverd voor de slacht. Verweerder kan voor een in Duitsland gepleegde overtreding geen boete opleggen.
3.2
Verder ontkent appellante dat de bemonsterde big was behandeld met benzylpenicilline toen zij het dier leverde. Zij suggereert dat dit diergeneesmiddel nadien aan het dier kan zijn toegediend. Verweerder had daarom moeten beginnen met het verantwoordelijk houden van de laatste persoon in de keten van handelingen. Dat geldt in deze zaak te meer nu deze persoon mogelijk gefraudeerd heeft. De rechtbank leest de afdelingskaart “2 gespoote big” verkeerd, doordat zij hier “hok” leest in plaats van “afdeling”. Die gespoten biggen zijn op 23 september 2017 overleden. De rechtbank gaat ten onrechte ervan uit dat de biggen vanaf het bedrijf van appellante direct vervoerd zijn naar Duitsland. De tijdstippen van de transportdocumenten sluiten namelijk niet op elkaar aan. Op 3 oktober 2017 om 07.00 uur heeft [naam 4] 42 biggen bij appellante geladen. Het keuringsformulier van de exportverzamelplaats vermeldt als datum en tijdstip van de keuring 2 oktober 2017, tussen 16.00 uur en 17.30 uur. De big is bemonsterd op 4 oktober 2017 en daarom valt niet uit te sluiten dat het dier later, voor de slacht, is aangeleverd dan 3 oktober 2017 om 15.15 uur.
3.3
Tot slot brengt appellante naar voren dat het ontbreken van de mogelijkheid tot contra-expertise aan het opleggen van de boete in de weg staat. Appellante betwist de resultaten van de analyse van de monsterneming in Duitsland als zodanig niet, zo heeft appellante ter zitting bevestigd.
4.1
Volgens verweerder heeft appellante met de verkoop van de bemonsterde big in Nederland artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit houders van dieren overtreden.
4.2
Appellante heeft niet onderbouwd op welke wijze de strafvervolging wegens valsheid in geschrifte tegen een van de (tussen-)handelaren van betekenis kan zijn voor de appellante verweten gedraging. Het is onaannemelijk dat tijdens het transport benzylpenicilline aan de bemonsterde big is toegediend. Het dier was immers bedoeld voor de slacht en bij het toedienen van dat medicijn tijdens het transport naar de slachterij heeft geen van de betrokken (tussen-)handelaren een redelijk belang.
4.3
Appellante is niet in haar verdediging geschaad door het gebruik van het Duitse bewijs.
5. Artikel 2.8, eerste lid, aanhef en onder a, van Besluit houders van dieren verbiedt, voor zover hier van belang:
“een dier te verkopen (…) voor de slacht als voedselproducerend dier (…) indien het vlees van het dier een farmacologisch actieve werkzame stof bevat (…) die een maximum residulimiet overschrijdt (…)”.
6.1
Het College kan zich grotendeels vinden in de hiervoor onder 2 weergegeven overwegingen in de aangevallen uitspraak en is het eens met de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank.
6.2
[naam 1] heeft over de afdelingskaart verklaard dat de daarop vermelde biggen op 23 september 2017 waren overleden. Dat waren dan ook niet de biggen die op 3 oktober 2017 op transport zijn gesteld. Appellante heeft dus terecht aangevoerd dat hieraan niet het bewijs kan worden ontleend dat de later bemonsterde big door appellante met benzylpenicilline was behandeld. Dat bewijs kan echter wel worden ontleend aan de door Chemisches und Veterinäruntersuchungsamt Karlsruhe op 25 oktober 2017 afgegeven Gutachten met de resultaten van de analyse van de van de big afgenomen monsters (bijlage 1 bij het rapport van bevindingen). De Gutachten geeft de resultaten weer van de analyse van de afgenomen monsters en noemt als kenmerk van de bemonsterde big het UBN (Uniek Bedrijfsnummer) van appellante. De big is op 4 oktober 2017 bemonsterd en in het van de nier genomen monster is 83,3 µg/kg benzylpenicilline aangetroffen, ruimschoots boven de toegestane residulimiet (van maximaal 50 µg/kg). Appellante heeft de bemonsterde big verkocht aan varkenshandel [naam 3] . Het dier is op 3 oktober 2017 opgehaald door [naam 4] en afgeleverd bij een exportverzamelplaats. Dit blijkt uit het formulier voor de transportoverdracht (bijlage 3 bij het rapport van bevindingen). Vandaar is de big verkocht aan een derde, die de big diezelfde dag te 15.15 uur in Duitsland heeft afgeleverd in een slachthuis. Dat laatste blijkt uit de Bescheinigung für den innergemeinschaftlichen Handel (bijlage 2 bij het rapport van bevindingen). De datum van keuring op het door de exportverzamelplaats afgegeven formulier (bijlage 4 bij het rapport van bevindingen) berust daarmee evident op een vergissing. Het betoog van appellante dat de laatste persoon in de keten van handelingen mogelijk gefraudeerd heeft, kan appellante niet baten, nu appellante niet heeft uiteengezet waarom deze eventuele fraude meebrengt dat het bewijs van de hier aan de orde zijnde overtreding niet is geleverd. Dat de big met benzylpenicilline is behandeld nadat appellante het dier voor transport aan [naam 4] had afgegeven, is onaannemelijk, nu geen van de (tussen-)handelaren daarbij een belang had en appellante voor dat alternatieve scenario verder geen (enkel) fundament heeft aangedragen.
6.3
In zijn uitspraak van 14 april 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:126) heeft het College bewijs als in de hiervoor genoemde Gutachten toegelaten. Nu de bemonstering en de analyse in Duitsland plaatsvonden, is daarop Duits recht van toepassing. Reeds daarom kan appellante aan artikel 5:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen rechten ontlenen.
7. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. R.C. Stam en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.