ECLI:NL:CBB:2020:96

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
18/726
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten GLB 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor het jaar 2017. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister dat haar aanvraag voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling ongegrond verklaarde. De minister had in zijn primaire besluit van 31 januari 2018 vastgesteld dat appellante recht had op uitbetaling voor 86,74 hectare, maar dat er geen aanleiding was om meer dan dit aantal hectares in aanmerking te nemen voor de uitbetaling.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2019 heeft appellante betoogd dat de wijziging van het aantal betalingsrechten, die na de indiening van de Gecombineerde opgave 2017 had plaatsgevonden, ook meegenomen diende te worden in de uitbetaling. Appellante stelde dat zij ten tijde van de aanvraag niet over voldoende betalingsrechten beschikte om perceel 114 op te geven, en dat de langdurige besluitvorming van de minister haar in de weg had gestaan om de aanvraag correct in te dienen. De minister heeft echter betoogd dat de aanvraag niet kon worden gewijzigd omdat er geen sprake was van een kennelijke fout.

Het College heeft geoordeeld dat appellante terecht niet meer dan 86,74 hectare heeft kunnen aanvragen, en dat de minister zich terecht heeft gebaseerd op de oppervlakte die appellante heeft opgegeven. Het College heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van overmacht en dat de beroepsgrond van appellante niet kon slagen. De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.C.M. Damming)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017.
Bij besluit van 10 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de kant van appellante is tevens verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 13 mei 2017 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2017 van appellante ontvangen. Appellante heeft met de Gecombineerde opgave 2017 om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 verzocht.
1.3
Bij besluit van 18 december 2017 heeft verweerder het aantal betalingsrechten van appellante herzien omdat verweerder een perceel (destijds perceel 34, nu perceel 114) alsnog subsidiabel heeft geacht.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een bedrag toegekend voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017. Daarbij heeft verweerder de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 86,74 hectare (ha) geheel in aanmerking genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er terecht niet meer dan 86,74 ha in aanmerking is genomen voor de berekening van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017. Verweerder heeft vastgesteld dat appellante op de peildatum van 15 mei 2017 over 98,14 betalingsrechten beschikte, maar dat appellante slechts 86,74 ha heeft opgegeven voor de uitbetaling. Indien er minder hectaren worden opgegeven voor de uitbetaling dan het aantal betalingsrechten waarover een landbouwer beschikt, dan wordt voor de aanvraag uitgegaan van het aantal hectaren waarvoor uitbetaling is aangevraagd, aldus verweerder. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de verzamelaanvraag van appellante niet meer kan worden gewijzigd, omdat het verzoek hiertoe te laat is ingediend.
3. Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat de wijziging van het aantal betalingsrechten, en daarmee de oppervlakte van perceel 114, dient te worden meegenomen bij de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017. Een uitbreiding van de betalingsrechten dient volgens appellante te leiden tot een aanpassing van (alle) op dat besluit gebaseerde uitbetalingsbesluiten. Appellante geeft aan dat zij ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2017 perceel 114 bewust niet heeft opgegeven omdat zij – op het moment van het invullen van de Gecombineerde opgave 2017 – niet beschikte over de betalingsrechten om dat perceel op te geven. Daarnaast was het aanvinken van perceel 114 volgens appellante onwenselijk in verband met het risico van kortingen. Appellante stelt dat zij door de langdurige besluitvorming van verweerder en de langdurige procedure over de toekenning van de betalingsrechten niet in staat was dan wel niet van haar kon worden verlangd de aanvraag voor 2017 in te dienen zoals zij wenselijk en juist achtte.
Ten aanzien van het aantal betalingsrechten op 15 mei 2017 voert appellante nog aan dat zij op 15 mei 2017 de facto niet over 98,14 maar over 86,74 betalingsrechten beschikte en dat zij in de Gecombineerde opgave om uitbetaling van alle rechten waarop zij op 15 mei 2017 aanspraak kon maken, heeft verzocht. Appellante geeft aan dat zij pas na het besluit van 18 december 2017 over meer betalingsrechten beschikte. Appellante is verder van mening dat zij ten onrechte niet gehoord is tijdens de bezwaarfase.
4. In zijn verweerschrift merkt verweerder nog op dat het verzoek van appellante om haar aanvraag te wijzigen – gelet op het moment waarop dit verzoek tot wijziging is gedaan – enkel gehonoreerd kan worden indien sprake is van een kennelijke fout. Omdat de Gecombineerde opgave van appellante geen tegenstrijdigheden bevat, is er geen sprake van een kennelijke fout, aldus verweerder.
5. Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt de steun aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) geldt dat indien er een verschil tussen het aangegeven aantal betalingsrechten en het aangegeven areaal bestaat, wordt het aangegeven areaal aangepast aan het kleinste getal.
6. Ter zitting heeft appellante betoogd dat zij ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2017 over 86,74 betalingsrechten beschikte. Uitgaande van dit aantal betalingsrechten, heeft appellante verzocht om 86,74 ha uitbetaald te krijgen. Verweerder heeft dit volledige opgegeven aantal hectaren in aanmerking genomen. Appellante heeft derhalve uitbetaald gekregen wat zij maximaal uitbetaald kon krijgen. Dat het aantal betalingsrechten achteraf is verhoogd, doet niet af aan het feit dat appellante voor niet meer dan 86,74 ha uitbetaling kon krijgen. Indien er namelijk vanuit wordt gegaan dat appellante op de peildatum van 15 mei 2017 over 98,14 betalingsrechten beschikte, dan zou het door appellante opgegeven aantal hectaren van 86,74 op grond van artikel 18, eerste lid, van Verordening 640/2014 leidend zijn. Verweerder heeft zich bij de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017 daarom terecht gebaseerd op de oppervlakte die appellante voor de betaling heeft opgegeven.
7. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht gesteld dat de aanvraag van appellante niet kon worden gewijzigd. Een aanvraag kan enkel gewijzigd worden indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden. In het onderhavige geval is geen sprake van een kennelijke fout, omdat appellante destijds bewust 86,74 ha heeft opgegeven voor de uitbetaling.
8. Ter zitting heeft appellante nog een beroep gedaan op overmacht, dan wel op de onevenredige gevolgen die het bestreden besluit voor appellante heeft. Het begrip overmacht is gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dat appellante bewust 86,74 ha heeft opgegeven omdat zij, zoals zij ter zitting heeft betoogd, ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2017 slechts over 86,74 betalingsrechten beschikte en zij een korting wilde vermijden, acht het College begrijpelijk. Dat neemt echter niet weg dat appellante, indien zij ervan overtuigd was dat perceel 114 wel subsidiabel was, perceel 114 had kunnen opgeven in de Gecombineerde opgave 2017 en vervolgens bezwaar en later mogelijk beroep had kunnen instellen tegen het besluit van verweerder. Er kan naar het oordeel van het College derhalve geen sprake zijn van overmacht in de zin van de verordening. Het besluit is tevens niet onevenredig. Verweerder heeft immers uitbetaald wat appellante voor uitbetaling heeft opgegeven. Dit leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond van appellante niet kan slagen.
9. Gelet op het voorgaande kon verweerder afzien van het horen van appellante.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens