ECLI:NL:CBB:2020:98

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
18/998
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en proceskostenveroordeling in melkveehouderij

In deze zaak heeft appellant, een melkveehouder, beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had op 2 juli 2015 geen omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor zijn melkveebedrijf, maar maakte gebruik van een kennisgeving die zijn vader in 1992 had gedaan. De minister stelde dat appellant niet als nieuw gestart bedrijf kon worden aangemerkt volgens de Meststoffenwet, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht het fosfaatrecht op 1707 kg had vastgesteld en dat appellant niet kon profiteren van de startersregeling. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Wel werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De uitspraak werd gedaan op 18 februari 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/998

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 11 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 4 april 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellant heeft nadere gronden ingediend tegen het besluit van 4 april 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. Artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit noemt als één van de cumulatieve elementen van de definitie van een nieuw gestart bedrijf, dat het aantoonbaar beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee.
1.3.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1.
Appellant exploiteerde, ten tijde van de hier aan de orde zijnde besluitvorming, een melkveebedrijf gelegen aan de [adres 1] te [plaats] . De vader van appellant exploiteerde op dat moment een melkveebedrijf aan de [adres 2] te [plaats] . Bij brief van 21 april 1992 heeft de milieudienst Zuid-Holland-Zuid de vader van appellant meegedeeld dat geen (hinderwet)vergunning hoeft te worden aangevraagd voor de exploitatie van het melkveebedrijf en dat de kennisgeving in het kader van het destijds geldende Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet voldoende is. Inmiddels heeft appellant zijn bedrijf op een andere plek gevestigd.
2.2.
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1707 kg. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat appellant op de peildatum 2 juli 2015 39 melkkoeien en 34 stuks jongvee hield. Bij het vaststellen van het fosfaatrecht voor het bedrijf van appellant heeft verweerder een generieke korting van 8,3% toegepast.
Besluiten van verweerder
3. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder kan appellant niet als nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw worden aangemerkt, omdat aan appellant geen omgevingsvergunning is verleend. Ook heeft appellant geen melding Activiteitenbesluit Milieubeheer ingediend.
Beroepsgronden
4. Appellant betwist dat hij het melkveebedrijf van zijn vader heeft voortgezet. Hij stelt zich op het standpunt dat hij een eigen bedrijf is gestart. Daarvoor heeft hij zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, heeft hij zich als landbouwer gemeld bij RVO en heeft hij een eigen UBN-nummer gekregen. Daarnaast heeft appellant een duurovereenkomst gesloten met zijn vader, zodat appellant zijn bedrijf kon exploiteren op basis van de ingediende kennisgeving in het kader van het voorheen geldende Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet. Volgens appellant is op grond van de Wet milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Bouwbesluit niet vereist dat een omgevingsvergunning op naam staat van degene die een inrichting opricht of benut. Dat verweerder deze eis wel stelt in het kader van de vaststelling van het fosfaatrecht, leidt volgens appellant tot een bovenwettelijke eis. Verder voert appellant aan dat verweerder naar aanleiding van zijn beroep het bestreden besluit heeft herzien, zodat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant geen beroep kan doen op de startersregeling met de kennisgeving, die zijn vader heeft ingediend in het kader van het voorheen geldende Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van het College van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:524). Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522), betoogt verweerder dat het aanwezig zijn van een vele jaren na 1992 afgesloten duurovereenkomst niet maakt dat appellant wel beschikt over een omgevingsvergunning voor het oprichten van een melkveebedrijf. De oprichting van het bedrijf is, volgens verweerder, gedaan voordat appellant het bedrijf is gaan voortzetten. Daarnaast is verweerder van mening dat hij op goede gronden heeft afgezien van het toekennen van een proceskostenvergoeding, aangezien hij het primaire besluit niet heeft herroepen.
Beoordeling
6.1.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het vervangingsbesluit. Niet is gesteld of gebleken dat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit, zodat het College het beroep gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk zal verklaren.
6.2.
Uit een brief van 21 april 1992 blijkt dat de vader van appellant voor de exploitatie van zijn melkveebedrijf een kennisgeving heeft ingediend in het kader van het destijds geldende Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet. Vaststaat dat appellant op basis van deze kennisgeving zijn bedrijfsactiviteiten heeft ontplooid aan de [adres 1] te [plaats] . Naar het oordeel van het College heeft verweerder in zijn besluitvorming appellant terecht niet aangemerkt als starter. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in de toelichting op het Besluit tot toevoeging van artikel 72 aan het Uitvoeringsbesluit (Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit, Stb. 2017, 521) staat vermeld:
“(…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”
Nu de vader van appellant en niet appellant zelf de kennisgeving heeft ingediend, voldeed het bedrijf van appellant, ten tijde van de hier aan de orde zijnde besluitvorming, niet aan de voorwaarde opgenomen in artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit. Van een door verweerder gestelde “bovenwettelijke eis” is geen sprake.
Slotsom
7.1.
In het bestreden besluit is verweerder niet ingegaan op de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden en zijn verzoek tot ontheffing. Pas met het vervangingsbesluit is het bestreden besluit voorzien van een toereikende motivering. Verweerder heeft het bestreden besluit dus in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2.
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op de nadere motivering van het besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.312,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
w.g. M. van Duuren w.g. C.M.J. Rouwers