ECLI:NL:CBB:2020:982

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/651
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve en de administratieve sanctie in het kader van de GLB-regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020, zaaknummer 19/651, wordt de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve en de administratieve sanctie in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB beoordeeld. Appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die een korting had toegepast op de uitbetaling van betalingsrechten omdat de opgegeven oppervlakte van de percelen niet overeenkwam met de door verweerder vastgestelde oppervlakte. Het College oordeelt dat appellante niet in staat is geweest om de percelen nauwkeurig in te tekenen, wat leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van kennelijke fouten in de intekening. Echter, het College constateert dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de afwijzing van een specifiek perceel, waardoor dit perceel alsnog als subsidiabele landbouwgrond moet worden aangemerkt. Het beroep van appellante wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/651

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.J. Hunting en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2018 heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve. Bij besluit van 4 januari 2019 heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 29 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2019 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen de maat van appellante [naam 2] en verweerders gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft met het indienen van de Gecombineerde opgave 2018 verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve en om uitbetaling van betalingsrechten en daarbij 27 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 44,89 hectare (ha).
2. Bij besluit van 21 december 2018 heeft verweerder appellante 1,69 betalingsrechten uit de nationale reserve toegewezen. Daarmee kwam het totale aantal betalingsrechten waarover appellante voor 2018 beschikte uit op 45,23.
3. Bij besluit van 4 januari 2019 heeft verweerder een oppervlakte subsidiabel landbouwareaal geconstateerd van in totaal 40,34 ha en het bedrag voor uitbetaling van basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers vastgesteld op € 14.303,34.
4. Omdat de voor de uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte kleiner was dan de opgegeven oppervlakte en het verschil tussen beide meer dan 2 ha bedroeg, namelijk 4,55 ha, heeft verweerder op de voet van artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelings-bijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) de basisbetaling en de betaling voor jonge landbouwers gekort met een bedrag dat overeenkomt met anderhalf keer het verschil tussen de goedgekeurde en de aangevraagde oppervlakte.
5. Bij besluit van 18 april 2019 heeft verweerder de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve herberekend en besloten om voor 2018 geen betalingsrechten uit de nationale reserve toe te wijzen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 27 april 2019 de uitbetaling van de betalingsrechten herberekend op € 15.567,53 en de korting op de basisbetaling en de extra betaling jonge landbouwers verlaagd (de herberekening).
6. Partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de herberekening niet in de beoordeling betrokken behoeft te worden. Namens verweerder is verklaard dat bij gegrondverklaring van het beroep ook de herberekening zal worden aangepast.
7. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder het aantal subsidiabele hectares van de percelen 25, 26 en 43 onjuist heeft vastgesteld en dat de administratieve sanctie ten onrechte is opgelegd. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij die percelen niet goed kon intekenen omdat er geen goede luchtfoto’s beschikbaar waren waarop de ondergrond goed zichtbaar was. Zij heeft naar beste kunnen de percelen ingetekend en daarover op 19 april 2018 contact opgenomen met verweerder, waarbij van de zijde van verweerder complimenten zijn gegeven voor de intekening hoewel niet alles zichtbaar was op de luchtfoto’s. Voorts is appellante van mening dat de westzijde van perceel 43, anders dan verweerder heeft vastgesteld, wel beteeld was. Die westzijde was namelijk ingezaaid met gras.
8. Volgens verweerder beschikte appellante ten tijde van haar aanvraag over luchtfoto’s uit 2017 – waarop het water op de percelen 25 en 26 en de in 2018 ten opzichte van 2017 niet gewijzigde buitengrenzen van de percelen 25 en 26 ook al zichtbaar waren – die appellante in staat stelden om de subsidiabele en niet-subsidiabele gedeeltes van de percelen 25, 26 en 43 zichtbaar te maken. Verweerder heeft op al die percelen correcties aangebracht. Bij perceel 25 heeft appellante de buitengrenzen te onnauwkeurig ingetekend en vier plantvakken en een waterpartij op de verkeerde plaats uitgetekend. Uit de luchtfoto’s blijkt bovendien dat aan de westzijde en in het midden van perceel 25 een gedeelte is verruigd. Bij perceel 26 heeft verweerder wegens waterpartijen en verruiging de buitengrenzen van het perceel aangepast. Bij perceel 43 is een gedeelte afgewezen in verband met een door appellante niet op de juiste plaats uitgetekende waterpartij. Tevens is een aanzienlijk deel aan de westzijde afgewezen omdat dit gedeelte geen overwegende vegetatie van grassen of andere kruidachtige gewassen bevat.
9.1
Het College ziet zich, gelet op artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede geplaatst voor de vraag of appellante bij het intekenen van de percelen
25, 26 en 43 (een) kennelijke fout(en) heeft gemaakt.
9.2
Artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014) staat toe, voor zover hier van belang, om steunaanvragen na de indiening te corrigeren in geval van kennelijke fouten die verweerder erkent op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. Verweerder mag kennelijke fouten slechts erkennen indien hij deze gemakkelijk kan constateren bij een administratieve controle van de informatie in de steunaanvraag.
9.3
Zoals overwogen in de uitspraak van 4 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:64) sluit artikel 4 van Verordening 809/2014 onmiskenbaar aan bij het werkdocument nr. AGR 49533/2002 van de Europese Commissie met richtsnoeren over de uitleg van een kennelijke fout (het werkdocument), dat verweerder, gebillijkt door het College (zie onder meer de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:129), hanteert bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningsdatum nog wijzigingen in de aanvraag te mogen aanbrengen. Ook al is het werkdocument niet bindend, het College betrekt dit werkdocument bij de beoordeling. Het werkdocument geeft een aantal, niet-limitatieve, voorbeelden van kennelijke fouten. De situatie in dit beroep valt niet onder één van deze voorbeelden. In het werkdocument valt te lezen:
“(…) 4. The competent authority has to be convinced that the error is genuine i.e. that the farmer acted in good faith. There should be no possibility that fraud or dishonesty is involved, and the onus is on the farmer in the first instance to show that there has been an obvious error. If a farmer makes the same or a similar mistake on more than one occasion, the scope for consideration as an obvious error becomes more restricted. (…)”
en in de eerste volzin van onderdeel 1:
“As a general rule, an obvious error has to be detected from information given in the
aid application form submitted i.e. where an administrative check on the coherence
of the documents and the information submitted to support the claim (especially the
application form, supporting documents, declarations etc.) reveals such errors.”
9.4
Het College acht aannemelijk dat appellante over de volgens haar onduidelijke luchtfoto’s contact heeft gehad met verweerder en dat zij uit dat contact heeft afgeleid dat zij de percelen diende in te tekenen aan de hand van de haar ter beschikking staande luchtfoto’s.
9.5
Om een kennelijke fout te kunnen aannemen, moet voor verweerder op het eerste gezicht duidelijk zijn geweest dat appellante gebruik heeft gemaakt van ongeschikte foto’s en dat de opgave onjuist is. Voorts moet appellante die onjuiste opgave te goeder trouw hebben gedaan. Het voorgaande brengt mee dat appellante, ook al waren de haar ter beschikking staande foto’s naar zij stelt minder geschikt om daarop de percelen precies in te tekenen, gehouden was om die percelen en de daarbinnen gelegen niet-subsidiabele elementen zo goed als in die situatie mogelijk was in- en uit te tekenen. Het College zal per perceel beoordelen of er sprake is geweest van een kennelijke fout.
Perceel 25
9.6
Bij haar opgave heeft appellante bij perceel 25 een waterpartij (poel) en vier plantvakken uitgetekend. Uit de door verweerder in het geding gebrachte luchtfoto’s blijkt dat zij deze niet subsidiabele landschapselementen op de verkeerde plek en met een van de werkelijkheid afwijkende vorm heeft uitgetekend en dat de poel veel te klein is uitgetekend. De vorm en de plek van de plantvakken wijkt ook af van de vorm van de plantvakken in de plattegrond bij de pachtovereenkomst en de poel is in een andere vorm, kleiner en op een andere plek dan op die plattegrond uitgetekend. Gelet op de hoeveelheid en de aard van de afwijkingen is het College van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd om de plantvakken en poel zo nauwkeurig als van haar mocht worden verwacht uit te tekenen. Daarmee is geen sprake van een te goeder trouw gedane opgave. Om die reden is ook geen sprake van een kennelijke fout in de hiervoor bedoelde zin. Ook de onjuist ingetekende buitengrenzen vormen naar het oordeel van het College geen kennelijke fout, reeds omdat die afwijking niet zodanig in het oog springt dat het verweerder op het eerste gezicht duidelijk moet zijn geweest dat die opgave onjuist was. Wanneer een landbouwer de buitengrenzen van het perceel nauwer trekt is immers niet (zonder meer) duidelijk dat deze daarmee een fout maakt; een landbouwer kan namelijk goede redenen hebben om die buitengrenzen krapper te maken.
Perceel 26
9.7
Ook ten aanzien van de door appellante te krap ingetekende buitengrenzen bij perceel 26 moet, gelet op hetgeen hiervoor in 9.6 is overwogen, worden geoordeeld dat deze afwijking niet zodanig is dat geoordeeld kan worden dat sprake is van een kennelijke fout.
Perceel 43
9.8
Ten aanzien van de te krap ingetekende buitengrenzen verwijst het College naar wat hiervoor in 9.6 en 9.7 is overwogen. Ten aanzien van de uitgetekende waterpartij van de vesting van [plaats] is het College eveneens van oordeel dat geen sprake is van een kennelijke fout. Het College constateert dat appellante de vorm en de ligging van de waterpartij slechts ten dele juist heeft weergegeven. Appellante heeft het College niet duidelijk kunnen maken waarom zij de waterpartij niet nauwkeuriger heeft kunnen uittekenen.
Verruiging
10.1
Het College dient ten slotte te beoordelen of enkele gedeelten van de percelen 25, 26 en 43 terecht door verweerder zijn afgewezen wegens verruiging. Verweerder heeft gedetailleerde foto’s van deze percelen, ook in digitale vorm, ingezonden. Appellante heeft eveneens, als bijlage 5 bij het beroepschrift, foto’s ingezonden. Tijdens de zitting zijn de foto’s en hetgeen daarop te zien is, uitgebreid met partijen besproken.
10.2
Bij perceel 25 zijn volgens verweerder de westzijde, de randen langs de waterpartij en de randen bij de perceelsgrenzen verruigd. Bij perceel 26 gaat het om de rand langs het water aan de noordzijde en aan de zuidzijde. Deze gedeelten hebben op de luchtfoto’s een zodanig andere kleur en structuur dan de overige delen van de gewaspercelen dat het College aannemelijk acht dat op die perceelgedeelten overwegend een andere vegetatie aanwezig was dan grassen of kruidachtige voedergewassen.
10.3
Bij perceel 43 gaat het om een strook aan de westzijde van het perceel, bestaande uit een aan twee zijden door de waterpartij omgeven driehoek met daaraan in zuidoostelijke richting een langgerekt gedeelte langs de waterpartij. Op deze strook zijn wallen gelegen, behorend tot de vesting van [plaats] . Appellante heeft verklaard dat ook de wallen met gras zijn begroeid en dat daarop koeien grazen. De wallen zijn in 2016 opnieuw ingezaaid, vervolgens heeft appellante deze in de eerste maanden van 2017 vrij gehouden van begrazing, maar in 2018 hebben de koeien tot in november op de wallen gegraasd. De driehoek is op de luchtfoto’s groen van kleur en het onderscheidt zich qua structuur niet of nauwelijks van de wél door verweerder geaccepteerde perceelgedeelten. De wallen hebben met name op de schuin gelegen gedeelten wel (grotendeels) een lichtere kleur. Appellante heeft foto’s getoond met grazende koeien, ook op de schuin gelegen vlakken. Het College sluit niet uit dat de lichtere kleur op de luchtfoto’s van de schuin gelegen gedeelten is veroorzaakt door de hoek waaronder de luchtfoto’s zijn genomen. Op enkele schuin gelegen gedeelten zijn namelijk ook donkere schaduwvlakken zichtbaar. Deze luchtfoto’s zijn daarmee niet overtuigend als bewijs dat de afgekeurde perceelgedeelten zodanig zijn verruigd dat hierop andere vegetatie dan grassen of kruidachtige gewassen niet (meer) overheersen.
10.4
Het College zal verweerder niet in de gelegenheid stellen om, zoals verweerder ter zitting heeft aangeboden, nog andere foto’s als bewijs van de door hem gestelde verruiging in te brengen. Verweerder heeft ruimschoots de kans gehad om bewijs in te brengen en heeft daarvan – in etappes en met sturing door vragen van de kant van het College – ook gebruik gemaakt.
Slotsom
11. Het voorgaande betekent dat verweerder de onder 10.3 beschreven strook aan de westzijde van perceel 43 alsnog als subsidiabele landbouwgrond dient aan te merken. Het College gaat ervan uit dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft verklaard, vervolgens de uitbetaling van basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers opnieuw herberekent en tevens opnieuw beoordeelt of, en zo ja, in hoeverre een administratieve sanctie dient te worden toegepast.
12. Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van twee maanden na heden stellen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.