ECLI:NL:CBB:2021:1018

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/1065
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling door te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1], appellant, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, met zaaknummer 20/1065. De appellant had zijn aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling te laat ingediend, namelijk na de deadline van 15 mei 2020. De appellant stelde dat zijn aanvraag voor deze datum klaar stond voor verzending, maar dat hij door zijn (recidiverende) ziekte niet in staat was om de aanvraag zelf tijdig in te dienen. Hij had de indiening uit handen gegeven aan een gemachtigde, wat volgens het College niet voldeed aan de vereisten voor tijdige indiening.

Het College overwoog dat de aanvraag niet-ontvankelijk was omdat deze na de uiterste datum was ingediend. De appellant had geen overmacht kunnen aantonen, aangezien hij de indiening had gedelegeerd aan zijn gemachtigde. De stelling van de appellant dat hij niet was gewaarschuwd door verweerder over de niet-tijdige indiening werd door het College verworpen, omdat van een professionele marktdeelnemer verwacht mag worden dat hij op de hoogte is van de deadlines en de procedures voor het aanvragen van steun.

De conclusie van het College was dat het beroep van de appellant ongegrond was, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van griffier mr. K. Naganathar, en werd openbaar uitgesproken op 23 november 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant heeft zijn aanvraag op grond van de Uitvoeringsregeling op 16 juli 2020 ingediend.
2. Appellant vindt het disproportioneel dat hij door de late indiening van zijn aanvraag geen enkele uitbetaling van zijn betalingsrechten krijgt. In dat verband wijst appellant erop dat hij veelvuldig ziek was en hierdoor vergat de aanvraag te versturen, ook stond die aanvraag wel al voor 15 mei 2020 klaar voor verzending. Dat had volgens appellant in het systeem van verweerder zichtbaar moeten zijn. Daar komt nog bij dat verweerder appellant niet heeft gewaarschuwd dat zijn aanvraag nog niet was ingediend.
3.1
Het College overweegt als volgt.
3.2
De aanvraag is te laat, namelijk na 15 mei 2020, ingediend en de aanvraagtermijn is met meer dan 25 kalenderdagen overschreden. Dat de aanvraag voor 15 mei 2020 klaar stond voor verzending, maak dat niet anders. Immers, op grond van artikel 2:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt. In dat geval wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt aan de begunstigde geen steun verleend (artikel 13, eerste lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). Dat betekent dus dat verweerder gehouden was de aanvraag af te wijzen, tenzij sprake was van overmacht. Op grond van artikel 4 van Verordening 640/2014 kan met een beroep op overmacht recht op steun worden behouden, indien de begunstigde door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden niet aan de subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen heeft kunnen voldoen.
3.3
Van overmacht was, anders dan appellant stelt, geen sprake. Hij had, naar zijn eigen stellingen, het indienen van de aanvraag uit handen gegeven aan zijn gemachtigde. Ter zitting heeft hij nog toegelicht dat hij zelf niet over een computer beschikt. Het College wil wel aannemen dat die gemachtigde vóór 15 mei 2020 de aanvraag verzendklaar (in zijn computersysteem) had gemaakt. Verzending heeft echter toen niet plaats gevonden en vond pas plaats op 16 juli 2020. De (recidiverende) ziekte van appellant, heeft op die ongelukkige gang van zaken geen invloed gehad: hij had immers de indiening van de aanvraag naar eigen zeggen uit handen gegeven. Dat is ook wat van de persoon die als gevolg van ziekte niet in staat is zelf tijdig de aanvraag te doen, mag worden verwacht: iemand inschakelen die dat voor hem doet.
3.4.1
Verweerder stelt dat hij appellant met een e-mailbericht van 6 mei 2020 heeft gewaarschuwd dat van hem nog geen aanvraag was ontvangen. Appellant ontkent de ontvangst van dat bericht. Verweerder kon geen uitsluitsel geven over het e-mailadres dat hij voor zijn bericht had gebruikt. Nu appellant zelf aangeeft geen computer te hebben en de indiening van de aanvraag aan een professionele gemachtigde uit handen te hebben gegeven, valt niet uit te sluiten dat (met de instemming van appellant) het e-mailbericht is gericht aan de door appellant ingeschakelde gemachtigde. Sluitend bewijs is daarvoor echter door verweerder niet geleverd. Het College moet het er daarom voor houden dat appellant (of zijn gemachtigde) het e-mailbericht van 6 mei 2020 (toen) niet hebben ontvangen.
3.4.2
Het baat appellant echter niet. Van appellant mag, als professionele marktdeelnemer, worden verwacht dat hij op de hoogte is van de uiterste datum voor het aanvragen van steun waarvoor hij in aanmerking wil komen en van de wijze waarop die aanvraag dient te geschieden. Verweerder heeft geen wettelijke plicht om een herinnering te versturen.
3.5
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Appellant voert verder aan dat hij uit het telefoongesprek met verweerder op 9 oktober 2020 afleidde dat de beslissing op zijn bezwaar positief uit zou vallen.
4.2
Hetgeen appellant heeft aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat door verweerder op 9 oktober 2020 toezeggingen zijn gedaan. Bovendien kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken. Dit volgt uit onder meer de uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489). Dit betekent dat het beroep van appellant op het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen