ECLI:NL:CBB:2021:1019

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/812
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag graasdierpremie en oplegging sanctie door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had een aanvraag ingediend voor de graasdierpremie voor het jaar 2019, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een inspectierapport waaruit bleek dat een aanzienlijk aantal van de opgegeven runderen niet voldeed aan de voorwaarden voor de toekenning van de premie. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de premiedieren niet onafgebroken op niet-subsidiabele landbouwgrond hadden gegraasd, zoals vereist was volgens de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.

De inspectie, die op 8 en 14 augustus 2019 plaatsvond, toonde aan dat van de 127 opgegeven runderen, 100 dieren niet voldeden aan de premievoorwaarden. Dit leidde tot een afwijkingspercentage van meer dan 20%, wat betekende dat de graasdierpremie niet kon worden verleend. Daarnaast werd er een administratieve sanctie van € 15.300 opgelegd. Appellante voerde aan dat zij niet had afgezien van een hoorzitting en dat de opgelegde sanctie onterecht was. Het College oordeelde echter dat de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante had afgezien van een hoorzitting en dat de sanctie terecht was opgelegd.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag en de oplegging van de sanctie door de minister in stand blijven. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, met mr. K. Naganathar als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 23 november 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/812

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de graasdierpremie voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave 2019 om uitbetaling van (onder meer) de graasdierpremie gevraagd en daarvoor 127 runderen (premiedieren) opgegeven.
1.2
Op 8 en 14 augustus 2019 is een inspectie uitgevoerd. De resultaten van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport dat is gedagtekend op 14 augustus 2019 (het inspectierapport).
1.3
Tijdens de inspectie stonden 24 premiedieren op stal, 38 premiedieren liepen op subsidiabele landbouwpercelen en 8 premiedieren waren afgevoerd naar de slacht. Op de percelen 72 en 73 liep een kudde, waaronder 15 premiedieren. Op de percelen 63 en 64 liep een kudde, waaronder 42 premiedieren.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat voor 100 dieren niet is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de graasdierpremie en het afwijkingspercentage hoger is dan 20%. Uit het inspectierapport blijkt namelijk dat 100 van de 127 opgegeven runderen van 15 mei tot en met 15 oktober 2019 niet ononderbroken graasden op grond die geen landbouwgrond is. Vanwege de grote afwijking tussen het aantal geconstateerde dieren en het aantal opgegeven dieren, heeft verweerder ook een administratieve sanctie van € 15.300,00 opgelegd.
3.1
Appellante voert allereerst aan dat zij, anders dan verweerder stelt, niet heeft afgezien van een hoorzitting.
3.2
Volgens het gespreksverslag van 10 augustus 2020 heeft appellante toen aangegeven geen behoefte te hebben aan een hoorzitting. Verweerder heeft dit vervolgens op dezelfde datum bevestigd per e-mail. Appellante heeft daarop niet meer gereageerd. Verweerder heeft onder deze omstandigheden voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante heeft afgezien van een hoorzitting. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Appellante heeft vooral moeite heeft met de opgelegde sanctie. Zij erkent dat een aantal van de door haar opgegeven dieren op subsidiabele grond graasde. Zij heeft 127 runderen aangevinkt in de veronderstelling dat verweerder, zoals in voorgaande jaren, de subsidiabele percelen in mindering zou brengen. Verder stelt appellante dat zij ten tijde van de inspectie elf dieren naar de stal had verplaatst opdat de dierenarts kon controleren of zij drachtig waren.
4.2
Op grond van artikel 2.22 van de Uitvoeringsregeling wordt aan een landbouwer steun verstrekt indien het rund vanaf 15 mei tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag ononderbroken aanwezig is op niet subsidiabele grond ten behoeve van extensieve begrazing.
4.3
Verweerder neemt aan dat voor de (acht) geslachte premiedieren en de 15 premiedieren op de percelen 72 en 73 wordt voldaan aan de voorwaarde dat zij van 15 mei tot en met 19 oktober 2019 onafgebroken op niet subsidiabele landbouwgrond graasden. Voor de overige premiedieren werd niet aan deze voorwaarde voldaan. Het op stal zetten van de elf (mogelijk) drachtige dieren ziet verweerder niet als een voor de bedrijfsvoering noodzakelijke handeling. De percelen 63 en 64 zijn niet van elkaar gescheiden en maken deel uit van het zelfde (in elkaar overlopend) natuurgebied. Perceel 64 is wel subsidiabele landbouwgrond, perceel 63 is dat niet. De op deze percelen aanwezige kudde kan ongehinderd van het ene naar het andere perceel en om die reden wordt ook voor deze premiedieren niet aan de premievoorwaarden voldaan.
4.4
Het College is van oordeel dat verweerder de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen en terecht de sanctie heeft vastgesteld. Voor 93 premiedieren staat vast dat zij niet voldoen aan de voorwaarde dat zij van 15 mei tot en met 19 oktober 2019 onafgebroken op niet subsidiabele landbouwgrond graasden. Dat geldt ook voor alle premiedieren op de percelen 63 en 64, nu deze percelen niet van elkaar waren gescheiden en de premiedieren ongehinderd van het ene naar het andere percelen konden trekken. Van 23 premiedieren is duidelijk dat aan deze subsidievoorwaarde wel is voldaan. Voor de elf op stal staande, drachtige dieren kan wellicht enige twijfel bestaan of aan de subsidievoorwaarde is voldaan. Maar ook als die dieren meetellen, is het afwijkingspercentage (berekend volgend het derde lid van, tweede lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014, Verordening 640/2014) ruimschoots meer dan 20%. Uit artikel 31, tweede lid, van Verordening 640/2014 volgt dat de graasdierpremie dan niet wordt verleend en daarnaast ook een administratieve sanctie dient te worden opgelegd, omdat het afwijkingspercentage hoger is dan 50%.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen