ECLI:NL:CBB:2021:1033

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/553
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en indeling van melk- en kalfkoeien

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, dat door de minister is vastgesteld op basis van het aantal gehouden melk- en kalfkoeien op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante betwist de indeling van 89 dieren, die door de minister als zoogkoeien (diercategorie 120) zijn gekwalificeerd, en stelt dat deze ten onrechte niet zijn aangemerkt als melkvee (diercategorie 100). De minister heeft in zijn besluiten verwezen naar de registratie in het I&R-systeem en de rundveestaten, waaruit blijkt dat op de peildatum geen dieren in diercategorie 100 stonden geregistreerd. Het College oordeelt dat de minister terecht is uitgegaan van de registratie in het I&R-systeem en dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de 89 dieren als melkvee moeten worden aangemerkt. Daarnaast heeft het College geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor de startersregeling, omdat zij niet kan aantonen dat zij een nieuw gestart bedrijf is. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog)

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens appellante is ook verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met diernummer 120.
1.4
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw (de startersregeling).
Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de Msw;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de Msw.
Ingevolge het zesde lid wordt een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een veehouderij. Voorheen werd het bedrijf onder de naam [naam 3] gevoerd. Per 1 januari 2015 is het bedrijf overgedragen aan V.O.F. [naam 4] . Vervolgens is per 28 september 2017 het bedrijf overgedragen aan appellante. Uit het I&R-systeem blijkt dat appellante over 5 UBN-nummers beschikt, UBN [nummer 1] , UBN [nummer 2] , UBN [nummer 3] , UBN [nummer 4] en UBN [nummer 5] . Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante in totaal 15 stuks jongvee jonger dan één jaar (diercategorie 101) en 62 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (diercategorie 102).
2.2
Op 23 maart 2015 heeft appellante een pachtovereenkomst gesloten met [naam 5] voor de pacht van in totaal 37.98.59 hectare cultuurgrond voor de duur van 1 jaar met ingang van 1 april 2015 voor een bedrag van € 44.063,64. Op 20 november 2016 heeft appellante een overeenkomst gesloten met [naam 5] voor de huur van een agrarisch boerderij erf inclusief ligboxenstal en buitenruimte. Er is een huurtermijn van één jaar afgesproken en de huurprijs bedroeg € 54.000,-.
Besluiten van verweerder
3. In het primaire besluit is verweerder ervan uitgegaan dat appellante op de peildatum 39 stuks jongvee op haar bedrijf hield. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante op basis daarvan vastgesteld op 818 kg. In het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat appellante op de peildatum 77 stuks jongvee op haar bedrijf hield. Verweerder heeft het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.502 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend voor 89 melk- en kalfkoeien. Verweerder heeft deze dieren ten onrechte gekwalificeerd als zoogkoeien (diercategorie 120). Appellante heeft ter onderbouwing hiervan een rundveestaat van 2 juli 2015 overgelegd waaruit blijkt dat de 89 dieren geregistreerd staan in diercategorie 100. Uit de door appellante overgelegde stambomen van de betreffende melk- en kalfkoeien blijkt dat het gaat om Holstein-Fresian koeien. Dit betreft een uitgesproken melkvee-ras met een hoge melkgift. Ook staan op de stambomen de melkgegevens van de desbetreffende melkkoeien vermeld.
4.2
Verder heeft verweerder appellante ten onrechte niet aangemerkt als ‘nieuw gestart bedrijf’ als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Appellante voert daartoe aan dat zij in 2017 voor het eerst is gestart met het leveren van melk. Ter onderbouwing hiervan verwijst appellante naar het door haar overgelegde jaaroverzicht van [naam 6] kaasmakers. In 2015 heeft appellante melk- en kalfkoeien aangekocht om deze vervolgens te gaan melken. Er is in het geval van appellante sprake van een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk vee voor een melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de 89 zoogkoeien niet tot melkvee gerekend dienen te worden. Appellante heeft een rundveestaat van 2 juli 2015 overgelegd waaruit blijkt dat 89 runderen in diercategorie 100 zijn ingedeeld. Ook in bezwaar heeft appellante dergelijke rundveestaten overgelegd. Verweerder merkt daarover op dat de verwerkingsdata van die rundveestaten, het moment dat de rundveestaten zijn gegenereerd uit het CRV managementsysteem, in april 2019 en augustus 2019 liggen. Verweerder wijst op de bij het verweerschrift gevoegde rundveestaat die veel eerder is gegenereerd, te weten op 16 september 2016, waarin geen dieren in diercategorie 100 staan geregistreerd, maar staan op hetzelfde UBN [nummer 1] op de peildatum 2 juli 2015 weide- en zoogkoeien, diercategorie 120 Blijkbaar is de registratie van dezelfde dieren op de peildatum ergens na 16 september 2016 gewijzigd. Verder merkt verweerder op dat uit de overgelegde stukken niet, dan wel onvoldoende blijkt dat de op 2 juli 2015 gehouden koeien gehouden zijn als melkvee. Nu appellante aangeeft dat haar melkleverende bedrijf gelegen is in [woonplaats 2] , is verweerder van mening dat dit pas na 16 november 2016 geweest kan zijn, nu uit de door appellante overgelegde stukken blijkt dat zij vanaf dit moment de boerderij in [woonplaats 2] heeft gehuurd van [naam 5] . Uit de overgelegde melkafrekening 2017 blijkt dat appellante vanaf juli 2017 melk is gaan leveren aan [naam 6] . Ook blijkt uit de door appellante zelf ingevulde gecombineerde opgaven van 2014, 2015, 2016 en 2017 dat appellante in het weideseizoen 2013, 2014 en 2015 geen melkgevende koeien op haar bedrijf had. Tevens blijkt daaruit dat appellante op 1 april 2014 en 1 april 2015 geen rundvee voor de melkveehouderij hield (enkel jongvee voor de vleesproductie en overige vleeskoeien zijnde zoog- of weidekoeien) en dat op 1 april 2016 helemaal geen rundvee werd gehouden door appellante. Pas in 2017 volgt uit de Gecombineerde Opgave dat UBN [nummer 1] het productiedoel melkvee heeft en UBN [nummer 2] gemengd/overig. Tevens waren er blijkens de gecombineerde opgave 2017 in 2016 melkgevende dieren aanwezig, gemiddeld 89 stuks. Verweerder heeft voor wat betreft de 97 stuks runderen die op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante stonden geregistreerd, tevens het I&R-systeem geraadpleegd, nu uit het systeem van de Msw volgt dat het I&R-systeem in beginsel leidend is voor het vaststellen van het fosfaatrecht. Uit het overzicht volgt dat de 97 runderen in een periode tussen 17 februari 2015 en 30 juni 2015 op het bedrijf van appellante zijn gearriveerd, geen van de dieren is op het bedrijf van appellante geboren. Deze dieren zijn tussen 2 juli 2015 en 4 november 2015 weer vertrokken. Op één na - die een natuurlijke dood is gestorven - zijn ze allemaal op dezelfde dag of een dag na vertrek geslacht. Verweerder merkt op dat op de stambomen van het merendeel van de dieren geen melkproductie is weergegeven en/of bekend is of en wanneer de dieren hebben gekalfd. Daarom heeft verweerder opnieuw het I&R-systeem geraadpleegd. Van de in totaal drie geboren kalveren bij appellante in 2015, zijn twee geboren uit runderen die op 2 juli 2015 op het bedrijf stonden. Het derde kalf is geboren uit een dier dat na de peildatum op het bedrijf van appellante is gearriveerd. Alle drie zijn na circa 2 weken van het bedrijf van appellante vertrokken, opnieuw richting de verzamelplaats van appellante (UBN [nummer 5] ), waarna ze naar vleesveehouders zijn gegaan en zijn geslacht of geëxporteerd. Nu ook de kalveren niet naar een melkveehouder zijn gegaan, concludeert verweerder dat de moederdieren niet zijn gehouden voor de fokkerij ten behoeve van de melkveehouderij.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij het beroep van appellante op artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, terecht heeft afgewezen. Appellante heeft in november 2016, dus ruim na de peildatum, een bestaande melkveehouderij gehuurd om daar melkkoeien te houden en te melken. De vergunning voor de melkveehouderij is in 1999 door [naam 5] aangevraagd. Op basis van deze gegevens is verweerder al van mening dat appellante niet overtuigend heeft aangetoond dat er sprake is van een nieuw gestart bedrijf, maar van een voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder een andere naam of met een andere eigendomsstructuur. Verder heeft appellante geen overtuigend bewijs geleverd dat er aan de voorwaarden van artikel 72, tweede (en zesde) lid van het Uitvoeringsbesluit is voldaan. Zo heeft appellante geen oprichtingsvergunning overgelegd die aan haar is verleend voor 2 juli 2015, dan wel een melding overgelegd zoals bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is in geschil of 89 dieren moeten worden aangemerkt als melkvee (diercategorie 100) of als weide- en zoogkoeien (categorie 120). Het onderscheid tussen een melk- en kalfkoe of een weide- en zoogkoe is niet altijd makkelijk te maken en hangt mede af van de omstandigheden op het bedrijf. De bestemming die een dier op de peildatum had, is bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:545, onder 6.1) volgt uit het systeem van de Msw dat de I&R-registratie in beginsel leidend is voor het vaststellen van het fosfaatrecht. Wel kan er aanleiding zijn om nader onderzoek te doen naar de juistheid van die registratie als die juistheid onderbouwd wordt betwist.
6.2
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder ter bepaling van het aantal melk- en kalfkoeien op de peildatum terecht is uitgegaan van de registratie van de dieren in het I&R-systeem. Appellante onderbouwt haar stelling dat de 89 dieren ten onrechte niet zijn ingedeeld in diercategorie 100 met rundveestaten van 2 juli 2015 die, zoals verweerder terecht opmerkt, zijn gegenereerd uit het CRV in april 2019 en augustus 2019. Verweerder wijst in dit verband terecht op de rundveestaat die gegenereerd is in september 2016 waarop op de peildatum geen dieren in diercategorie 100 stonden geregistreerd, maar in diercategorie 120. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder bij zijn beoordeling terecht voorbij is gegaan aan de door appellante ingebrachte rundveestaten. Het College is met verweerder verder van oordeel dat uit de overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat de op 2 juli 2015 gehouden koeien gehouden zijn als melkvee. Het College stelt vast dat uit de door appellante zelf ingevulde gecombineerde opgaven van 2014, 2015, 2016 en 2017 blijkt dat appellante in het weideseizoen 2013, 2014 en 2015 geen melkgevende koeien op haar bedrijf hield. Tevens blijkt daaruit dat appellante op 1 april 2014 en 1 april 2015 geen rundvee voor de melkveehouderij hield (enkel jongvee voor de vleesproductie en overige vleeskoeien zijnde zoog- of weidekoeien) en dat op 1 april 2016 helemaal geen rundvee werd gehouden door appellante. In dit verband wijst het College bovendien op de omstandigheid dat uit de overgelegde melkafrekening 2017 blijkt dat appellante pas vanaf juli 2017 melk is gaan leveren aan [naam 6] . Uit het I&R-systeem volgt verder dat de 97 runderen die tussen 17 februari 2015 en 30 juni 2015 op het bedrijf van appellante zijn gearriveerd tussen 2 juli 2015 en 4 november 2015 weer zijn vertrokken en op één na, dat een natuurlijke dood is gestorven, zijn geslacht. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6.3
Het College volgt verweerder verder in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw. Het College is van oordeel dat appellante geen nieuw gestart bedrijf is. Blijkens de overgelegde huurovereenkomst heeft appellante in november 2016, ruim na de peildatum, een bestaand melkveebedrijf gehuurd om aldaar melkkoeien te houden en te melken. Appellante heeft op de zitting gesteld dat zij dat bedrijf al in 2014 heeft gehuurd, maar zij heeft die stelling niet met stukken onderbouwd. Appellante heeft bovendien geen oprichtingsvergunning overgelegd die aan haar is verleend voor 2 juli 2015, dan wel een melding overgelegd zoals bedoeld in artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit. De vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor de melkveehouderij is in 1999 door [naam 5] aangevraagd. Met verweerder is het College dan ook oordeel dat sprake is van een voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder een andere naam of met een andere eigendomsstructuur.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.