ECLI:NL:CBB:2021:1034

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/635
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling voor jongvee in de melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in het beroep van Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, die een rundveebedrijf exploiteert. De minister had op 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld, maar dit werd later herzien. Appellante betwistte de herziening en stelde dat 177 stuks jongvee, die jonger waren dan één jaar, ten onrechte niet onder de melkveehouderij werden gerekend. Het College oordeelde dat de minister terecht had aangenomen dat deze dieren niet onder diercategorie 101 vielen, omdat uit de ingediende gecombineerde opgaven bleek dat de dieren niet gehouden werden voor de melkveehouderij. Het College concludeerde dat de bestemming van de dieren op de peildatum bepalend is voor de classificatie als melkvee. De uitspraak benadrukt het belang van de registratie van dieren en de noodzaak om de feitelijke situatie op het bedrijf in acht te nemen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/635

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 3 augustus 2019 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit herzien en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 4 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens appellante is ook verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) is, voor zover hier van belang, de volgende diercategorie opgenomen:
jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101.
Feiten
2. Appellante exploiteert een rundveebedrijf. Aan het bedrijf van appellante waren op de peildatum drie unieke bedrijfsnummers (UBN’s) toegekend, te weten [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] .
Besluiten van verweerder
3. Op 13 januari 2018 heeft verweerder bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 8.133 kg. Verweerder is er hierbij uitgegaan dat op de peildatum, 2 juli 2015, 115 melk- en kalfkoeien en 329 stuks jongvee aanwezig waren op het bedrijf van appellante. Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het primaire besluit herzien en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.566 kg. Hierbij is verweerder uitgegaan van de aanwezigheid van 115 melk- en kalfkoeien en 151 stuks jongvee op het bedrijf van appellante op de peildatum. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 6.575 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat er op de peildatum 115 melk- en kalfkoeien en 152 stuks jongvee op het bedrijf van appellante aanwezig waren.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat haar fosfaatrechten niet zijn vastgesteld in lijn met de uitspraak van het College van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:141). Uit de hiervoor genoemde uitspraak volgt volgens appellante dat de wet geen ruimte biedt voor een nadere invulling van het begrip melkvee bij de beleidsregel en dat bij de toekenning van het fosfaatrecht de tekst van de wettelijke definitie van melkvee bepalend is. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend voor 177 dieren in diercategorie 101 en 1 dier in diercategorie 102. Volgens appellante werden de bedoelde 178 stierkalveren gehouden ten behoeve van de fokkerij voor de melkveehouderij. Onder verwijzing naar een aantal overgelegde facturen stelt appellante dat de betreffende dieren zijn verkocht als fokstier en dus feitelijk bestemd waren voor de melkveehouderij. Ze zijn namelijk op enig moment naar een melkveehouderij vertrokken. Dat de overige mannelijke dieren zijn geslacht, heeft volgens appellante te maken met de omstandigheid dat de heer [naam 3] kampte met gezondheidsproblemen en genoodzaakt was dieren te verkopen. Anders dan verweerder opmerkt, waren deze dieren feitelijk bestemd voor de melkveehouderij. De stierkalveren zijn niet van een vleesvee-ras. Zoals uit het bijgevoegd krantenartikel blijkt was het bedrijf van appellante eerder altijd gericht op de handel in fokstieren voor de melkveehouderij in plaats van een vleesveehouderij. Verweerder miskent dit.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder merkt allereerst op dat voor het dier in diercategorie 102 inmiddels fosfaatrechten zijn toegekend. Dat betekent dat alleen de fosfaatrechten voor 177 dieren in diercategorie 101 in het geding zijn.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 177 mannelijke dieren, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij gehouden worden voor de melkveehouderij. Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat de bestemming van een dier op de peildatum bepalend is voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt. Dit is anders wanneer verweerder aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen. In haar gecombineerde opgave over 2015 heeft appellante opgegeven dat zij 186 vleeskalveren hield en een A 4.100 stal had. Deze opgave geeft een beeld van de feitelijke situatie op het bedrijf. In haar gecombineerde opgaven over 2017 en 2018 geeft appellante aan dat UBN [nummer 2] voor de rosévleesproductie is en zij een roséstal heeft. In de gecombineerde opgave over 2019 geeft appellante aan dat dit UBN voor vleesvee is en zij hier vleeskalveren tot 8 maanden houdt. In de factuur van 8 februari 2015 wordt geen levensnummer genoemd zodat verweerder niet kan nagaan om welk dier dit gaat. Uit de overige facturen blijkt - met uitzondering van de factuur van 21 december 2015 - dat het gaat om dieren van andere UBN's van appellante. Dat van de UBN's [nummer 1] en [nummer 3] mannelijk jongvee wordt verkocht als fokstier, zegt niets over de bestemming van de dieren op UBN [nummer 2] . Voor zover appellante aanvoert dat zij door medische omstandigheden tussen 31 december tot 4 januari 2014 genoodzaakt was de overige mannelijke dieren te slachten, merkt verweerder op dat de betreffende dieren op dat moment nog niet geboren waren. Met betrekking tot het ingebrachte artikel merkt verweerder op dat dit artikel uit 1996 is en dus 19 jaar oud was op de peildatum. Verweerder merkt daarbij op dat UBN [nummer 2] pas op 17 maart 1998, dus na de publicatie van het artikel, is gestart. Tot slot merkt verweerder op dat het feit dat de in geding zijnde dieren geen typisch vleesvee-ras zijn, niet afdoet aan vorenstaande. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 29 september 2020.
5.3
Tot slot is verweerder van mening dat er geen sprake is van een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek in de bestreden beslissing. Op de aangevoerde bezwaargronden is in die beslissing immers ingegaan.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of de 177 stuks mannelijk jongvee jonger dan één jaar die appellante hield op het gedeelte van haar bedrijf met UBN [nummer 2] moeten worden betrokken bij de berekening van het fosfaatrecht van appellante.
6.2
Mannelijk jongvee jonger dan een jaar dat niet wordt gehouden voor de melkveehouderij valt niet onder de definitie van artikel 1, aanhef en onder kk, van de Msw. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. Dit uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt daarentegen geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7).
6.3
In dit geval stonden de dieren van appellante als jongvee jonger dan één jaar geregistreerd in het I&R-systeem. Hieruit volgt in beginsel dat deze dieren moeten worden aangemerkt als melkvee. In dit geval heeft verweerder echter terecht aangenomen dat de 177 stuks jongvee jonger dan één jaar op de peildatum niet vielen onder diercategorie 101. Daartoe acht het College van belang dat appellante in haar gecombineerde opgave over 2015 heeft opgegeven dat zij 186 vleeskalveren hield en een A 4.100 stal had. In haar gecombineerde opgaven over 2017 en 2018 heeft appellante opgegeven dat UBN [nummer 2] voor de rosévleesproductie is en zij een roséstal heeft. Vervolgens heeft appellante in haar gecombineerde opgave over 2019 aangegeven dat UBN [nummer 2] voor vleesvee is en zij hier vleeskalveren houdt tot circa 8 maanden. Het College is met verweerder van oordeel dat al op basis van de ingediende gecombineerde opgaven aannemelijk is dat de 177 dieren niet gehouden werden voor de melkveehouderij. Voor zover appellante onder verwijzing naar de overgelegde facturen aanvoert dat de mannelijke dieren waar deze facturen op zien zijn verkocht als fokstier, merkt het College op dat uit de facturen blijkt dat het gaat om de verkoop van dieren van andere UBN’s van appellante. Op de factuur van 8 februari 2015 wordt geen levensnummer weergegeven waardoor niet kan worden achterhaald om welk dier dit gaat. Het College is verder van oordeel dat het betoog van appellante dat zij door ziekte van de heer [naam 3] genoodzaakt was de overige dieren te laten slachten evenmin slaagt. Uit het door appellante ingebrachte medische document blijkt dat hij van 31 december 2013 tot 4 januari 2014 was opgenomen in het ziekenhuis. Dit betekent dat het jongvee ten tijde van zijn ziekenhuisopname nog niet was geboren. Het College overweegt tot slot dat het door appellante ingebrachte artikel over het bedrijf van appellante is gepubliceerd in 1996 en dat daar om die reden niet de door appellante gewenste waarde kan worden gehecht.
6.4
Het College is niet gebleken van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Verweerder is in het bestreden besluit voldoende ingegaan op de aangevoerde bezwaargronden.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.