ECLI:NL:CBB:2021:1051

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/394 en 20/395
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in verband met betalingsrechten GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een V.O.F. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoekster had schadevergoeding gevraagd wegens het niet ontvangen van een aantal betalingsrechten in de jaren 2016 en 2017, die zij meende te hebben verloren door onrechtmatige besluitvorming. Het College heeft vastgesteld dat het aantal betalingsrechten dat verzoekster in de jaren 2016 en 2017 heeft opgegeven, overeenkomt met het aantal hectare dat zij voor uitbetaling heeft opgegeven. Hierdoor kon het College niet concluderen dat verzoekster daadwerkelijk schade had geleden in de door haar gestelde omvang. De betalingsrechten die verzoekster niet uitbetaald heeft gekregen, waren het gevolg van een eerder besluit op bezwaar van 1 oktober 2018, dat onherroepelijk was geworden. Het College heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de schade niet kon worden toegerekend aan het besluit van 18 april 2016, waar verzoekster haar verzoek op baseerde.

Daarnaast heeft verzoekster ook immateriële schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de procedure nog niet langer dan de redelijke termijn had geduurd, en heeft ook dit verzoek afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en de proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/394 en 20/395

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Weken en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij verzoekschrift van 17 april 2020 heeft verzoekster het College verzocht verweerder te veroordelen tot het vergoeden van door haar geleden schade.
Verweerder heeft bij brief van 20 augustus 2020 op dat verzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Bij brief van 18 augustus 2021 heeft verzoekster het College verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele beginselen (EVRM).

Overwegingen

1. Verzoekster verzoekt het College overeenkomstig artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden door onrechtmatige besluitvorming als gevolg waarvan aan haar te weinig betalingsrechten zijn toegewezen. In dat verband wijst verzoekster op het besluit van 18 april 2016, waarbij verweerder haar aanvraag om toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 heeft afgewezen. Naar aanleiding van een gerechtelijke procedure heeft verzoekster bij herziene beslissing op bezwaar van 15 maart 2018 alsnog 105,63 betalingsrechten toegewezen gekregen. Op dat moment was het voor verzoekster niet meer mogelijk om 44,43 betalingsrechten in 2016 en 42,46 betalingsrechten in 2017 te benutten dan wel over te dragen. De schade bestaat volgens verzoekster voor het jaar 2016 uit 44,43 betalingsrechten maal de gemiddelde waarde daarvan en voor het jaar 2017 uit 42,46 betalingsrechten maal de gemiddelde waarde daarvan plus voor beide jaren de vergroeningsbijdrage en de wettelijke rente. Verzoekster stelt dat deze schade het rechtstreekse (causaal verband) en onmiddellijk gevolg is van het onrechtmatige besluit van 18 april 2016.
2. Verweerder betwist dat sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die verweerder verplicht tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade. Daartoe stelt verweerder dat de omstandigheid dat verzoekster een deel van de bij besluit van 15 maart 2018 alsnog toegekende betalingsrechten niet heeft kunnen benutten in 2016 en 2017, geen rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van het besluit van 18 april 2016. Verweerder stelt in dat verband dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij haar betalingsrechten daadwerkelijk zou hebben overgedragen als zij destijds over 105,63 betalingsrechten had beschikt. Verder merkt verweerder op dat het niet duidelijk is wat de omvang van de schade is die verzoekster meent te hebben geleden.
3.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
3.2
Bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het BW.
3.3
Wanneer een besluit door het College is vernietigd of herroepen staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Datzelfde geldt in beginsel wanneer verweerder een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een besluit heeft genomen waarbij aan de landbouwer een hoger aantal betalingsrechten is toegewezen, omdat hierin een erkenning moet worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit althans voor zover daarbij een lager aantal betalingsrechten was toegewezen. De landbouwer dient vervolgens aan te tonen dat hij schade heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige besluitvorming.
3.4
Hier doet zich de situatie voor dat verweerder het besluit van 18 april 2016 heeft herroepen en in het besluit van 15 maart 2018 aan verzoekster alsnog 105,63 betalingsrechten heeft toegewezen. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van het College de onrechtmatigheid van dat besluit erkend. Zodoende neemt het College de onrechtmatigheid van het besluit van 18 april 2016 tot uitgangspunt bij zijn beoordeling van verzoeksters vordering.
3.5
In dit geval leidt het besluit van verweerder van 15 maart 2018, waarbij het aantal betalingsrechten is vastgesteld op 105,63, tot een ander rechtsgevolg dan het (herroepen) besluit van 18 april 2016. De door verzoekster gestelde schade ziet op misgelopen inkomsten als gevolg van het niet kunnen benutten dan wel overdragen van betalingsrechten.
3.6
Zoals hiervoor is overwogen dient verzoekster de schade en de omvang daarvan aan te tonen. In dit geval heeft verzoekster zowel in het verzoekschrift als ter zitting (enkel) gesteld dat de door haar geleden schade bestaat uit het niet kunnen benutten van 44,43 betalingsrechten in 2016 en 42,46 betalingsrechten in 2017. Het College stelt vast dat het door verzoekster genoemde aantal betalingsrechten in de jaren 2016 en 2017 overeenkomt met het door haar voor uitbetaling opgegeven aantal hectare in de gecombineerde opgaven 2016 en 2017. Uit het dossier blijkt namelijk dat verzoekster voor het jaar 2016 44,43 hectare heeft opgeven voor uitbetaling. Van dat aantal hectare heeft verweerder 44,30 hectare in aanmerking genomen. Voor het jaar 2017 heeft verweerder de door verzoekster opgegeven oppervlakte van 42,46 hectare in zijn geheel in aanmerking genomen. Gelet hierop kan het College in zoverre niet komen tot toewijzing van het verzoek om schadevergoeding nu verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden in de door haar gestelde omvang.
3.7
Hieruit volgt, naar het oordeel van het College, dat verzoekster van het door haar in deze verzoekschriftprocedure genoemde aantal betalingsrechten de betalingsrechten voor 0,13 hectare niet volledig uitbetaald heeft gekregen en er in zoverre dus sprake is van schade. Het College stelt echter vast dat deze schade het gevolg is van het besluit op bezwaar van verweerder van 1 oktober 2018 waarbij verweerder heeft besloten in 2016 44,30 hectare in plaats van de aangevraagd 44,43 hectare voor uitbetaling in aanmerking te laten komen. Dat besluit is onherroepelijk omdat het College het beroep daartegen bij zijn uitspraak van 17 maart 2020 ongegrond heeft verklaard. Deze schade valt dus niet toe te rekenen aan het besluit van 18 april 2016.
4.1
Verder heeft verzoekster het College bij brief van 18 augustus 2021 verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van (immateriële) schade, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Verzoekster stelt in dat verband dat deze procedure al meer dan drie jaar heeft geduurd.
4.2
Het College overweegt als volgt. Voor het doen van een uitspraak door de rechter in eerste (en enige) aanleg op een zelfstandig verzoek om schadevergoeding dat betrekking heeft op schadevergoeding anders dan vanwege overschrijding van de redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar na ontvangst van het verzoekschrift, in dit geval 17 april 2020, redelijk. Die termijn van twee jaar is op dit moment niet verstreken.
Slotsom
5. Het verzoek om vergoeding van de door verzoekster gestelde schade als gevolg van het besluit van 18 april 2016 wordt afgewezen.
6. Het verzoek om vergoeding van (immateriële) schade, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt afgewezen.
7. Het College ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 18 april 2016 af;
  • wijst het verzoek om vergoeding van (immateriële) schade, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. I.M. Ludwig en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.