ECLI:NL:CBB:2021:1062

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/791
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrechten voor Blonde d’Aquitaine koeien

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, die 18 koeien van het ras Blonde d’Aquitaine houdt, betwistte de vaststelling van zijn fosfaatrecht door verweerder, die deze koeien niet als melk- en kalfkoeien had aangemerkt. Appellant stelde dat hij recht had op hogere fosfaatrechten, omdat de koeien volgens hem ook voor de fokkerij gehouden werden. Hij had de koeien in de Gecombineerde Opgaaf 2015 opgegeven als 'overige koeien', wat verweerder deed concluderen dat het om zoogkoeien voor de vleesveehouderij ging. Het College oordeelde dat verweerder terecht had afgezien van het horen van appellant, omdat deze niet adequaat had gereageerd op meerdere pogingen van verweerder om een hoorzitting te plannen. Het College verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellant niet had aangetoond dat de koeien als melk- en kalfkoeien moesten worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van de registratie van dieren op de peildatum en de bedrijfsspecifieke omstandigheden bij de vaststelling van fosfaatrechten.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/791
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2021 in de zaak tussen
[naam 1] , wonend te [plaats] , h.o.d.n. [naam 2] , appellant,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman).

Inleiding

Verweerder heeft in het besluit van 10 juni 2020 het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 340 kg. Appellant stelt dat zijn fosfaat recht hoger moet worden vastgesteld, omdat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 18 koeien die hij op de peildatum op zijn bedrijf hield. Daarom heeft hij beroep ingesteld.
Het beroep is op de zitting van 19 november 2021 inhoudelijk behandeld. Appellant was, met bericht van verhindering, niet aanwezig. Namens verweerder was C. Zieleman aanwezig.
Na afloop van de zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Appellant stelt zich op het standpunt dat het fosfaatrecht hoger moet worden vastgesteld, omdat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 18 koeien die hij op de peildatum op zijn bedrijf hield. Het gaat hier om fokvee van het ras Blonde d’Aquitaine. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw, dient er volgens appellant ook fosfaatrecht te worden gehouden voor koeien die worden gehouden voor de fokkerij. Weliswaar heeft appellant deze dieren in de Gecombineerde Opgaaf (GO) 2015 opgegeven als "overige koeien" waardoor verweerder ervanuit is gegaan dat het hier gaat om zoogkoeien voor de vleesveehouderij, maar verweerder had bij appellant moeten informeren of deze indeling wel juist was. Appellant wist toen immers niet of het fokvee wordt ingezet voor de melkveehouderij of voor de vleesveehouderij, aangezien het de koper is die de uiteindelijk bestemming van het dier bepaald. Verder is het volgens appellant, voor wat betreft het vaststellen van het fosfaatrecht, beter om aansluiting te zoeken bij de stalcapaciteit, omdat er dan voor de vaststelling van het fosfaatrecht wordt gekeken naar een gemiddelde aantal koeien in plaats van naar in dit geval één dag, namelijk de peildatum. Ten slotte merkt appellant op dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. In tegenstelling tot verweerders betoog heeft hij wel degelijk aangegeven dat hij gehoord wenste te worden; er is alleen geen geschikt moment gevonden.
2. In beroep is in geschil is of de 18 koeien die appellant op de peildatum hield op zijn bedrijf, moeten worden aangemerkt als melk- en kalfkoeien, zodat appellant hiervoor fosfaatrechten toegekend had moeten krijgen, of dat ze moeten worden aangemerkt als zoogkoeien, zodat verweerder deze koeien terecht niet heeft betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellant. Het betreft hier een kwalificatiekwestie. Het onderscheid tussen een melk- en kalfkoe of een zoogkoe is niet altijd makkelijk te maken en hangt mede af van de registratie van het dier op de peildatum en de bedrijfsspecifieke omstandigheden (vergelijk de uitspraak van het College van 22 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:642, onder 6.1).
3. In dit geval staat niet ter discussie dat appellant de 18 koeien in de GO 2015 heeft opgegeven als "overige koeien" en niet als "melk- en kalfkoeien". Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het desondanks zou gaan om melk- en kalfkoeien. Uit de bedrijfsspecifieke omstandigheden van het bedrijf van appellant – appellant betwist niet dat hij geen melkveebedrijf voert en dat de 18 koeien geen melk voor de consumptie of verwerking produceerden – blijkt niet dat hij de koeien op peildatum aanhield voor de melkveehouderij. Bovendien gaat het hier om koeien van het ras Blonde d’Aquitaine, een vleesveeras, wat ook er op wijst dat de koeien niet waren bestemd voor de melkveehouderij. Bepalend is de bestemming van de koeien op de peildatum. Het argument van appellant dat het uiteindelijk de koper van de koeien is die de bestemming van een koe (melkkoe of vleesvee) bepaalt, levert daarom niets op. Daarom oordeelt het College dat verweerder de 18 koeien terecht niet heeft aangemerkt als melk- en kalfkoeien als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel kk en onder 1, van de Meststoffenwet (Msw). In het verlengde hiervan heeft verweerder terecht geen fosfaatrechten voor deze dieren voor vastgesteld (vergelijk de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244).
4. Het College oordeelt verder dat het betoog van appellant dat voor de vaststelling van het fosfaatrecht moet worden uitgaan van de stalcapaciteit, evenmin slaagt, nu in artikel 23, derde lid, van de Msw is bepaald dat moet worden aangesloten bij de peildatum.
5. Wat betreft het horen leidt het College uit het dossier af dat verweerder zich op verschillende manieren – zowel per telefoon als per mail – gedurende een redelijke periode heeft ingespannen om een hoorzitting met appellant in te plannen. Hoewel appellant tussendoor heeft aangegeven bereid te zijn bezwaren toe te lichten in een hoorzitting, is een nadere reactie van appellant op meerdere pogingen van verweerder om een datum te plannen, uitgebleven. Verweerder mocht uit deze omstandigheden afleiden dat appellant niet binnen een redelijke termijn gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord (artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), zodat kon worden afgezien van het horen van appellant (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:884, onder 3.1).
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.