ECLI:NL:CBB:2021:1098

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/1055
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onrechtmatige intrekking van communautaire vergunning voor besloten busvervoer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft de onrechtmatige intrekking van een communautaire vergunning voor besloten busvervoer, die op 2 augustus 2019 inging. De appellante, [naam 1] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank Limburg heeft het beroep doorgezonden naar het College, dat op 30 september 2021 het bestreden besluit heeft ingetrokken en het bezwaar alsnog gegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 6 december 2021 heeft het College de zaak behandeld. De appellante heeft schadevergoeding van € 25.000,- gevorderd, die zij heeft onderbouwd met bewijs van misgelopen inkomsten door de intrekking van de vergunning. Het College heeft vastgesteld dat de intrekking onrechtmatig was en dat appellante recht had op schadevergoeding. Het College heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft de schadevergoeding van € 25.000,- toegewezen, evenals een immateriële schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) is veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan appellante, en het College heeft verweerder opgedragen het griffierecht van € 354,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1055
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. B.J. Walraven),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr.dr. H. Caglayankaya),
en

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de communautaire vergunning voor besloten busvervoer van appellante met ingang van 2 augustus 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 21 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg. Daarbij heeft appellante ook verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Limburg heeft het beroep aan het College doorgezonden.
Bij besluit van 30 september 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een nader verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de kant van appellante is ook verschenen [naam 2] . Van de kant van verweerder is ook verschenen mr. R.J. Koonen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 25.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,-.

Overwegingen

1. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het beroep is gericht tegen de intrekking van de communautaire vergunning voor besloten busvervoer van appellante. Verweerder heeft in het vervangingsbesluit erkend dat die intrekking onrechtmatig was. Verweerder heeft om die reden de intrekking herroepen. Appellante heeft daarom geen belang meer bij beoordeling van het beroep. Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
3. Wat resteert, is het verzoek van appellante om vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige intrekking.
4. Nu appellante haar vordering tot vergoeding van de schade in het kader van deze procedure heeft beperkt tot € 25.000,-, is het College bevoegd hiervan kennis te nemen.
5. Appellante dient aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Het College stelt allereerst vast dat de schade die appellante heeft opgevoerd voor het opnieuw aanvragen van een vergunning, geen bespreking behoeft, omdat verweerder heeft toegezegd deze kosten te vergoeden en de administratieve procedure voor uitbetaling daarvan per ommegaande in gang te zetten.
6. Vervolgens moet de schade worden beoordeeld die is veroorzaakt door het mislopen van inkomsten. Het College oordeelt dat appellante door overlegging van een mailwisseling tussen appellante en de advocaat van de gemeenten [gemeente 1] en [gemeente 2] , aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de onrechtmatige intrekking van de vergunning een overeenkomst met deze gemeenten is misgelopen. Het gaat om een overbruggingsovereenkomst voor het uitvoeren van ritten in het schooljaar 20192020. Door de intrekking van de vergunning is de overbruggingsovereenkomst niet met appellante aangegaan maar met een andere aanbieder van besloten busvervoer.
7. Voor de hoogte van die schade heeft appellante verwezen naar facturen voor ritten die appellante in het eerdere schooljaar 2018-2019 voor de gemeenten [gemeente 1] en [gemeente 2] heeft verricht. Bij elkaar opgeteld en afgerond bedroegen de facturen in de eerste vijf weken van dat schooljaar ongeveer € 5.000,- (exclusief BTW) per week. De schadeoorzaak heeft vanaf de start van het schooljaar 2019-2020 tenminste vijf weken aangehouden, zodat appellante voldoende heeft onderbouwd dat haar schade in ieder geval € 25.000,- bedraagt. Het College wijst daarom de door appellante gevraagde schadevergoeding van € 25.000,- toe.
8. Over de overige schade, te weten misgelopen inkomsten in de periode na die eerste vijf weken van het schooljaar 2019-2020 en andere schadeposten die appellante heeft opgevoerd, waaronder ook de wettelijke rente, is het College niet bevoegd te oordelen, gelet op de bevoegdheidsgrens van € 25.000,-. Ter zitting hebben partijen toegelicht dat zij hierover in onderhandeling zijn. Indien deze onderhandelingen niet tot resultaat leiden, kan appellante zich hiervoor desgewenst tot de burgerlijke rechter wenden.
9. Het College bepaalt dat verweerder het door appellante aan het College betaalde griffierecht vergoedt.
10. Het College veroordeelt verweerder ook in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
11. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 20 juni 2019, met bijna een half jaar is overschreden. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank Limburg en het College. Appellante heeft daarom recht op een forfaitaire schadevergoeding van € 500,-. Het College veroordeelt daarom de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling van dat bedrag aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen