ECLI:NL:CBB:2021:148

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
18/2583 en 19/1721
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling van basis- en vergroeningsbetaling 2017 en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 februari 2021, betreft het beroep van een stille maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 mei 2018, waarin de uitbetaling was vastgesteld op € 53.094,92. Na heroverweging werd dit bedrag verhoogd naar € 54.313,20, maar appellante was het niet eens met de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de percelen en de verwerking van de overdracht van betalingsrechten van Natuurmonumenten. Het College heeft vastgesteld dat de minister de subsidiabele oppervlakte van de percelen correct heeft vastgesteld en dat de appellante zelf verantwoordelijk is voor het bijhouden van haar betalingsrechten. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van landbouwers in het kader van de uitbetaling van betalingsrechten en de noodzaak om tijdig en correct informatie te verstrekken aan de autoriteiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2583 en 19/1721

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2021 in de zaken tussen

Stille maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. R. Wientjens),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

18/2583
Bij besluit van 4 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2017 vastgesteld op € 53.094,92.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 54.313,20.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 24 april 2020 heeft het College het onderzoek heropend teneinde partijen te laten reageren op de in de beslissing gestelde vragen.
Bij brieven van 27 mei 2020 hebben verweerder en appellante een schriftelijke uiteenzetting aan het College toegezonden. Bij brief van 11 juni 2020 heeft verweerder gereageerd op de uiteenzetting van appellante. Bij brief van 1 juli 2020 heeft appellante daarop gereageerd.
Bij brieven van 10 november 2020 heeft het College verweerder en appellante om nadere inlichtingen gevraagd. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 17 november 2020, appellante bij brief van 19 november 2020.
19/1721
Bij verzoekschrift van 18 november 2019 heeft appellante het College verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
Verweerder heeft op dat verzoek gereageerd.
18/2583 en 19/1721
Op 26 november 2020 is het onderzoek ter zitting in zaak 18/2583 voortgezet. Het beroep en het verzoek zijn op deze zitting gevoegd behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen ing. J.A.H. Smant.

Overwegingen

18/2583
1.1
Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave 2015 verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij, voor zover hier van belang, 13,36 ha landbouwgrond met referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) heeft gehuurd van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten (Natuurmonumenten) met een privaatrechtelijke overeenkomst. Bij besluit van 14 april 2016 heeft verweerder deze 13,36 betalingsrechten aan appellante toegewezen en uitbetaald. Verweerder heeft daarbij geen rekening gehouden met de desbetreffende privaatrechtelijke overeenkomst, omdat deze overeenkomst door appellante noch door Natuurmonumenten was overgelegd. Nadat Natuurmonumenten bezwaar had gemaakt tegen de toewijzing van deze betalingsrechten aan appellante, heeft verweerder de alsnog overgelegde privaatrechtelijke overeenkomst tussen appellante en Natuurmonumenten goedgekeurd. Verweerder heeft vervolgens aan deze goedkeuring uitvoering gegeven door de betalingsrechten op de door appellante gehuurde percelen toe te wijzen aan Natuurmonumenten. De goedkeuring van deze privaatrechtelijke overeenkomst had (ook) tot gevolg dat verweerder bij besluit van 4 mei 2017 (herberekening toekenning betalingsrechten 2015 naar aanleiding van bezwaar of beroep, hierna: het herberekeningsbesluit) 13,36 betalingsrechten in mindering heeft gebracht op het aantal betalingsrechten dat appellante in het jaar 2015 in eigendom had. Het aantal door appellante gehuurde betalingsrechten middels een privaatrechtelijke overeenkomst is in dit besluit vermeerderd met 13,36 betalingsrechten.
1.2
Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave 2017 verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017, waartoe zij 162,77 ha heeft opgegeven.
Deze opgave bevat een rubriek “Volgorde uitbetaling betalingsrechten”, waarbij de vraag wordt gesteld “Heeft u voldoende grond opgegeven voor uitbetaling betalingsrechten om alle rechten uit te laten betalen die u in gebruik heeft?”. Appellante heeft het vakje met “Nee” aangekruist. Verder kan in het formulier bij deze rubriek worden aangegeven in welke volgorde de betalingsrechten moeten worden uitbetaald, waarbij de vraag wordt gesteld “Kiest u voor een andere volgorde dan de standaardvolgorde?”. Appellante heeft het vakje “Nee, ik kies voor de standaardvolgorde” aangekruist. Dit betekent, zoals in de Gecombineerde opgave is toegelicht, dat de betalingsrechten in een zodanige volgorde worden uitbetaald dat het behoud van die rechten vooropstaat. De betalingsrechten die dreigen te vervallen, komen het eerst voor uitbetaling in aanmerking en daarna de betalingsrechten met de hoogste waarde.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling van appellante vastgesteld op € 53.094,92. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellante over 173,05 betalingsrechten beschikt en heeft hij 160,36 ha van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte in aanmerking genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld op € 54.313,20. Hierbij heeft verweerder 160,43 ha subsidiabele landbouwgrond in aanmerking genomen. Verweerder heeft dit, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht. Verweerder leidt uit luchtfoto’s af dat aan de zuidzijde van de percelen 13 en 15 sprake is van zodanige verruiging en verrommeling, dat deze oppervlakte niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Het door appellante opgegeven perceel 34 is (volledig) afgewezen, omdat dit perceel een paardenbak is en daarop in zijn algemeenheid geen landbouwactiviteiten plaatsvinden. Verweerder heeft in dit besluit verder toegelicht dat bij de uitbetaling van betalingsrechten het behoud van betalingsrechten zoveel mogelijk voorgaat op de uitbetaling van betalingsrechten met de hoogste waarde, tenzij uitdrukkelijk wordt verzocht om een volgorde waarin de betalingsrechten met de hoogste waarde eerst worden uitbetaald (artikel 2.11, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling). Appellante heeft hiertoe niet uiterlijk 15 mei 2017 een verzoek gedaan in de Gecombineerde opgave 2017. Verweerder heeft de basis- en vergroeningsbetaling daarom berekend op grond van de gemiddelde waarde van de betalingsrechten (gehuurd en in eigendom) van appellante. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 18, zevende lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014).
Niet in aanmerking genomen oppervlakte
3. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 13, 15 en 34 op juiste wijze heeft vastgesteld.
3.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013).
3.2
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 13 en 15 ten onrechte te klein heeft vastgesteld. Appellante wijst in dit verband erop dat de in het bestreden besluit goedgekeurde subsidiabele oppervlakte van de percelen 13 en 15 (2,47 ha en 3,61 ha) niet overeenkomt met de in de applicatie “Mijn percelen” in mijn.rvo.nl goedgekeurde oppervlakte van die percelen (2,48 ha en 3,85 ha). Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder perceel 34 ten onrechte volledig heeft afgekeurd. Er is geen sprake meer van een paardenbak, omdat de volgens verweerder aanwezige springtoestellen voor paarden zijn verwijderd. Het perceel bestaat inmiddels uit grasland dat landbouwkundig in gebruik is. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante gewezen op de door haar in bezwaar overgelegde foto’s van dit perceel.
3.3
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat in de applicatie “Mijn percelen” enkel de door appellante ingetekende oppervlakte en de topografische grens (het referentieperceel) zichtbaar zijn en daarmee de maximaal subsidiabele oppervlakte. De subsidiabele oppervlakte van de percelen is echter nog niet vastgesteld. Uit de luchtfoto’s van perceel 13 leidt verweerder af dat aan de zuidzijde van dit perceel sprake is van verruiging en verrommeling, zodat dit gedeelte niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Dit geldt ook voor de zuidzijde en noordwestzijde van perceel 15. Ten aanzien van perceel 34 merkt verweerder op dat de term “paardenbak” in dit geval – inderdaad – niet geheel juist is. Uit de luchtfoto’s van dit perceel is verweerder gebleken dat ten westen van perceel 34 een (omheinde) paardenbak ligt. Perceel 34 kan evenwel niet worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, omdat sprake is van een springweide voor paarden. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder j, van de Uitvoeringsregeling. Op de luchtfoto’s van 25 maart 2017 en 21 juni 2017 zijn volgens verweerder springtoestellen voor paarden zichtbaar. Dat deze springtoestellen op de door appellante overgelegde foto’s van 2018 niet langer zichtbaar zijn, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel.
3.4.1
Het College stelt vast dat op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s van de percelen 13 en 15 is te zien dat de afgekeurde delen van deze percelen een andere kleur en structuur hebben dan de goedgekeurde delen die als grasland zijn aangemerkt, hetgeen duidt op verruiging dan wel verrommeling. Dit betekent dat die delen niet als subsidiabele landbouwgrond in aanmerking kunnen worden genomen. Dat appellante, naar zij stelt, in de applicatie “Mijn percelen” een grotere oppervlakte subsidiabel landbouwareaal heeft kunnen intekenen, leidt niet tot het oordeel dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 13 en 15 niet juist heeft vastgesteld. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, is in deze applicatie enkel zichtbaar wat de landbouwer heeft ingetekend en wat de topografische grens (het referentieperceel) is. Het referentieperceel vormt de maximaal subsidiabele oppervlakte. In de applicatie wordt slechts aangegeven in hoeverre de aangevraagde (ingetekende) percelen buiten het referentieperceel vallen, maar niet wat de subsidiabele oppervlakte van deze percelen is. Het betoog van appellante dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 13 en 15 ten onrechte te klein heeft vastgesteld, slaagt niet.
3.4.2
Het College stelt verder vast dat op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s van perceel 34 uit 2017 duidelijk springtoestellen voor paarden te zien zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van het College het perceel terecht (geheel) afgekeurd, omdat sprake is van een springweide, die op grond van artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder j, van de Uitvoeringsregeling wordt aangemerkt als areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt en daarom niet subsidiabel is. De door appellante overgelegde foto’s, die zijn genomen in 2018, leiden niet tot een ander oordeel. Deze foto’s bevatten immers geen concrete en objectieve informatie over de feitelijke situatie van dit perceel in het (aanvraag-)jaar 2017. Het betoog van appellante dat verweerder de oppervlakte van perceel 34 ten onrechte heeft afgekeurd, slaagt niet.
Niet verzilveren betalingsrechten
4. Appellante richt zich niet tegen de (standaard-)volgorde waarin verweerder de betalingsrechten heeft uitbetaald, maar tegen de wijze waarop verweerder de op 15 mei 2017 gedane melding van de overdracht van betalingsrechten van Natuurmonumenten heeft verwerkt. Doordat verweerder de 13,36 gehuurde betalingsrechten van Natuurmonumenten met terugwerkende kracht op haar naam heeft gezet – en appellante hiervan niet op de hoogte is gesteld noch hiervoor toestemming heeft gegeven –, heeft appellante 12 betalingsrechten (met een hogere waarde per recht) niet kunnen verzilveren.
4.1
Appellante heeft in de brief van 27 mei 2020, waarin desgevraagd schriftelijk nadere inlichtingen zijn verstrekt aan het College, voor zover van belang, het volgende uiteengezet.
Appellante heeft op 1 mei 2017 een Gecombineerde opgave ingediend, waarin zij heeft aangegeven dat zij percelen met een totale oppervlakte van 162,77 ha in gebruik heeft. Appellante heeft op dat moment gekeken naar het aantal betalingsrechten op haar naam en naar het aantal betalingsrechten dat nog gehuurd zou gaan worden op basis van de (van andere landbouwbedrijven) gehuurde percelen. Appellante heeft vervolgens op 3 en 4 mei 2017 respectievelijk 16,86 en 7,38 betalingsrechten gehuurd. Op 4 mei 2017 heeft appellante onverwacht een herberekeningsbesluit ontvangen. Uit dit besluit blijkt dat het aantal betalingsrechten van appellante in eigendom lager is vastgesteld dan in het (oorspronkelijke) besluit van 14 april 2016 over de toewijzing betalingsrechten. Appellante wijst erop dat uit het herberekeningsbesluit evenwel niet blijkt hoeveel (en welke) betalingsrechten in mindering zijn gebracht en waarom verweerder dit heeft gedaan. Omdat appellante als gevolg hiervan over minder betalingsrechten beschikte, heeft zij met het oog op de beschikbare hoeveelheid subsidiabele landbouwgrond op 14 mei 2017 21,84 (extra) betalingsrechten van een derde gekocht. Appellante benadrukt dat zij heeft gehandeld met de kennis van dat moment. Verweerder gaat volgens appellante te kort door de bocht, waar hij stelt dat ervan kan worden uitgegaan dat als een melding van de overdracht van betalingsrechten moet worden verwerkt, dat ook zal gebeuren. Doordat verweerder – naar hij op de zitting van 14 januari 2020 heeft bevestigd – de 13,36 (gehuurde) betalingsrechten van Natuurmonumenten pas in november 2017 met terugwerkende kracht op naam van appellante heeft gezet, als zijnde gehuurde betalingsrechten, heeft appellante haar overtollige betalingsrechten (met een hogere waarde) niet aan een derde kunnen verhuren en/of laten verzilveren. De schade door het niet uitbetalen van betalingsrechten bedraagt circa € 3.200,-, aldus appellante.
4.2
Verweerder heeft in de brief van 27 mei 2020, waarin desgevraagd schriftelijk nadere inlichtingen zijn verstrekt aan het College, voor zover van belang, het volgende uiteengezet.
Natuurmonumenten heeft op 15 mei 2017 middels twee Excelbestanden aan verweerder bericht aan welke relaties rechten moeten worden overgedragen. Op het tabblad uit een van de Excelbestanden, dat verweerder bij deze brief heeft overgelegd, is de naam van “ [naam 1] ” vermeld als verwerver. Het BRS-nummer van de huurder correspondeert met dat van appellante. Het aantal over te dragen betalingsrechten bedraagt 13,36 rechten. Het gaat om de verhuur van rechten. De melding van de overdracht strekt ertoe dat de 13,36 betalingsrechten van Natuurmonumenten (alsnog) op naam van appellante moesten worden gezet, als zijnde gehuurd middels een privaatrechtelijke overeenkomst. Artikel 2.12 van de Uitvoeringsregeling biedt hiervoor de juridische grondslag. Als de overdragende partij tijdig meldt en de ontvanger een actieve landbouwer is, wordt de overdracht door verweerder in beginsel verwerkt. De rechten blijven daarmee eigendom van Natuurmonumenten en komen na de verhuurperiode, welke blijkens het hiervoor genoemde tabblad uit het Excelbestand eindigt op 16 mei 2018, terug op naam van Natuurmonumenten. Verweerder streeft ernaar om de melding van de overdracht van de betalingsrechten zo spoedig mogelijk te verwerken. Dit lukt bij terreinbeherende organisaties, zoals Natuurmonumenten, niet voor de uiterste datum waarop de Gecombineerde opgave voor dat (aanvraag-)jaar moet worden ingediend, zeker niet als de overdracht, zoals in dit geval, pas op de uiterste indieningsdatum (van 15 mei 2017) wordt gemeld. De oorzaak daarvan is dat dergelijke organisaties heel veel overdrachten tegelijkertijd melden. Appellante beschikte op 15 mei 2017 over een surplus aan betalingsrechten, maar heeft alle betalingsrechten (eigendom en gehuurd) uitbetaald gekregen waartegenover zij in het jaar 2017 subsidiabele hectares kon stellen.
4.3.
Verweerder heeft in reactie op het standpunt van appellante in zijn brief van 11 juni 2020 het volgende te kennen gegeven.
4.3.1
Voor verweerder is niet de tussen appellante en Natuurmonumenten gesloten pachtovereenkomst (voor de periode van 1 mei 2017 tot 31 december 2018) van belang, maar de melding van de overdracht die hij heeft ontvangen van Natuurmonumenten. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is alleen vereist dat de overdragende partij de melding doet. Indien aan de overige vereisten is voldaan, verwerkt verweerder de overdracht in het rechtenregister. Verweerder meent dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de overdracht van de betalingsrechten die Natuurmonumenten jaarlijks doet. Zij had daarbij moeten anticiperen op de verwerking van voorgenomen of reeds overeengekomen overdrachten. In slechts een beperkt aantal gevallen heeft verweerder de mogelijkheid om de verwerking van een overdracht te weigeren. Verweerder tekent dan bezwaar aan tegen de overdracht. Daarbij wordt getoetst of de verkrijger actieve landbouwer is. Deze controle van de overdracht vindt niet (altijd) tegelijkertijd met de melding plaats. Als verweerder geen bezwaar maakt tegen een overdracht kunnen de verstrekker en de verkrijger in beginsel ervan uitgaan dat de overdracht van de betalingsrechten is verwerkt.
4.3.2
Verweerder registreert alle rechten in het zogenaamde rechtensysteem. Dit rechtensysteem is vooral bedoeld om de kruiscontroles, als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) mogelijk te maken. Het beoogt daarmee de financiële belangen van de Europese Unie veilig te stellen. De registratie in het rechtensysteem is zichtbaar voor landbouwers op het moment dat zij de Gecombineerde opgave doen. Het weergegeven aantal betalingsrechten in het rechtensysteem is niet altijd actueel, althans niet altijd in overeenstemming met het aantal rechten waarmee de aanvraag (om uitbetaling van betalingsrechten) zal worden beoordeeld. Dit komt simpelweg doordat de meldingen van de overdracht van betalingsrechten niet op hetzelfde moment worden verwerkt als het moment waarop de landbouwer zijn Gecombineerde opgave doet, zoals ook in het geval van appellante. Na het doen van de Gecombineerde opgave zijn door appellante nog verschillende betalingsrechten gehuurd en gekocht. Deze werkelijkheid impliceert en vereist dat de landbouwer zelf goed onderzoekt en inzichtelijk houdt over hoeveel betalingsrechten hij beschikt op de peildatum, die bepalend is voor de uitbetaling over het aanvraagjaar.
4.3.3
Verweerder is op grond van Verordening 1306/2013 niet verplicht om “real time” inzage in de omvang van de betalingsrechten mogelijk te maken. Bovendien is dit technisch onmogelijk. Verordening 1306/2013 structureert hoe het rechtensysteem qua inhoud gevuld moet zijn en vormt de basis om te bepalen hoe verweerder met een bepaalde steunaanvraag moet omgaan. Uiteraard streeft verweerder ernaar om de meldingen van de overdracht van betalingsrechten zo spoedig mogelijk te verwerken, maar dat lukt bij terreinbeherende organisaties, zoals Natuurmonumenten, niet voor de uiterste indieningstermijn van de Gecombineerde opgave. Dit komt doordat dergelijke organisaties heel veel overdrachten tegelijkertijd melden. De melding is echter leidend en bij een tijdige melding wordt de overdracht verwerkt. Daarbij wordt niet afgeweken van de Uitvoeringsregeling, aldus verweerder.
4.4
Appellante heeft in reactie op het standpunt van verweerder in haar brief van 1 juli 2020 aangevoerd dat zij niet kon weten dat achter de schermen door Natuurmonumenten nog een melding overdracht betalingsrechten is gedaan en dat deze nog door verweerder moest worden verwerkt. Dat het systeem van verweerder een dergelijke omvangrijke melding overdracht van Natuurmonumenten niet tijdig kan verwerken, komt niet voor rekening van appellante. Verweerder had de werkwijze en/of manier en datum voor het aanleveren van te verwerken overdrachten van terreinbeherende organisaties op een andere wijze moeten organiseren. Appellante heeft ervoor gezorgd dat op de peildatum 15 mei 2017 het aantal betalingsrechten zo goed als in overeenstemming was met (de omvang van) het gebruiksareaal. Het is verweerder geweest die daarin achteraf nog wijzigingen heeft aangebracht. Appellante benadrukt dat zij, als huurder van de betalingsrechten, geen akkoord heeft gegeven aan de overdracht van de betalingsrechten van Natuurmonumenten. Dit akkoord is evenmin gegeven in de tussen appellante en Natuurmonumenten gesloten privaatrechtelijke overeenkomst, omdat deze overeenkomst eerst op 22 maart 2018 formeel is geworden door ondertekening van de verhuurder. Deze overeenkomst kan dan ook niet leidend zijn (geweest) voor verweerder in het jaar 2017.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Bij een overdracht (waaronder op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder n, van Verordening 1307/2013 mede verhuur wordt begrepen) overeenkomstig artikel 34 van Verordening 1307/2013 stelt de overdrager de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vast te stellen periode in kennis van de overdracht, zo is bepaald in artikel 8, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 641/2014). De aanspraak op betaling in enig jaar van een aanvraag op basis van een overdracht van betalingsrechten, als bedoeld in artikel 34 van Verordening 1307/2013, kan slechts worden gemaakt indien de landbouwer die de betalingsrechten heeft overgedragen de minister uiterlijk op de uiterste datum van indiening van de verzamelaanvraag, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, in het desbetreffende jaar van aanvraag, met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld, in kennis heeft gesteld van de overdracht, zo is bepaald in artikel 2.12, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. De uiterste datum van indiening van de verzamelaanvraag is 15 mei 2017.
5.2
Appellante heeft (ook) in het jaar 2017 13,36 ha subsidiabele landbouwgrond gehuurd van Natuurmonumenten. Natuurmonumenten heeft op 15 mei 2017 melding gedaan van de overdracht van betalingsrechten, waarin onder meer de verhuur van 13,36 betalingsrechten aan appellante is opgenomen. Het College is van oordeel dat de wijze waarop terreinbeherende organisaties, zoals Natuurmonumenten, de overdracht van betalingsrechten in één keer bij verweerder mogen melden, in overeenstemming is met artikel 8 van Verordening 641/2014. Ook voor deze organisaties geldt de uiterste termijn van 15 mei 2017. Het is evident dat het verwerken van een dergelijke omvangrijke melding de nodige tijd in beslag neemt. Verweerder heeft op de zitting van 14 januari 2020 desgevraagd verklaard dat de 13,36 betalingsrechten eerst in november 2017 – met terugwerkende kracht – op naam van appellante zijn gezet als gehuurde betalingsrechten middels een privaatrechtelijke overeenkomst. Dit betekent dat de registratie van de verhuur van deze betalingsrechten ten tijde van het doen van de Gecombineerde opgave nog niet in het rechtensysteem had plaatsgevonden. Op verweerder rust echter geen wettelijke verplichting om aan landbouwers een actueel overzicht van hun betalingsrechten te verstrekken. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat appellante een eigen verantwoordelijkheid heeft om bij te houden over hoeveel betalingsrechten (in eigendom en gehuurd) zij beschikt op de peildatum. Dat appellante, die werd bijgestaan door een adviseur, geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat het aantal betalingsrechten op haar naam na het invullen van de Gecombineerde opgave nog kon wijzigen doordat de (jaarlijkse) melding van de overdracht van de door haar gehuurde betalingsrechten van Natuurmonumenten nog moest worden verwerkt – en zij daarom op 14 mei 2017 nog extra betalingsrechten heeft gekocht –, dient voor haar rekening en risico te blijven. Het College neemt daarbij in aanmerking dat appellante op de hoogte was van de privaatrechtelijke afspraken met Natuurmonumenten, nu is gebleken dat zij (een voor zover hier van belang aan de definitieve pachtovereenkomst gelijkluidend concept van) de (nieuwe) pachtovereenkomst met Natuurmonumenten, die betrekking heeft op de periode van 1 mei 2017 tot 31 december 2018, reeds op 4 mei 2017 heeft ondertekend. Op die datum heeft appellante eveneens het herberekeningsbesluit ontvangen, waaruit zij had redelijkerwijs had kunnen afleiden dat de gehuurde betalingsrechten van Natuurmonumenten ook in het jaar 2017 op haar naam zouden worden gezet als gehuurde betalingsrechten middels een privaatrechtelijke overeenkomst. Bij het voorgaande komt nog dat appellante naar aanleiding van het herberekeningsbesluit telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder en dat zij uitleg heeft gekregen over hoe de privaatrechtelijke overeenkomst werkt en wat het gevolg van het herberekeningsbesluit is. Dit blijkt uit de door verweerder overgelegde en ter zitting toegelichte telefoonnotitie van het telefoongesprek tussen appellante en verweerder van 11 mei 2017.
5.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder na het verwerken van de door Natuurmonumenten gedane melding van de overdracht van betalingsrechten de 13,36 (gehuurde) betalingsrechten terecht op naam van appellante heeft gezet en de uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2017 terecht (mede) aan de hand daarvan heeft berekend.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19/1721
7. Over het verzoek om schadevergoeding overweegt het College als volgt.
7.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, voor zover hier van belang, een onrechtmatig besluit.
7.2
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het feit dat appellante in het jaar 2017 over te veel betalingsrechten beschikte en deze, gelet op de door haar opgegeven subsidiabele hectaren, niet allemaal heeft kunnen (laten) uitbetalen geen rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een onrechtmatig besluit.
7.3
Het College zal het verzoek om schadevergoeding daarom afwijzen.

Beslissing

Het College:
in zaak 18/2583:
- verklaart het beroep ongegrond;
in zaak 19/1721:
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.L. van der Beek en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen.