In deze zaak heeft appellante, een melkveehouderij, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Appellante betwistte dat verweerder de fosfaatruimte correct had vastgesteld en voerde aan dat de generieke korting onterecht was toegepast. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat de bodem van de percelen een lagere fosfaattoestand had dan door verweerder was vastgesteld. Het College concludeerde dat het bestreden besluit pas in beroep was voorzien van een deugdelijke motivering, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit door het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 5.973 kg. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.602,- werden vastgesteld.