ECLI:NL:CBB:2021:258

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1534
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling GLB wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De appellant voerde aan dat zijn gemachtigde problemen had met het verkrijgen van de benodigde inloggegevens voor het indienen van de aanvraag, en dat hij niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van een te late indiening. Het College oordeelde echter dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de aanvraag en dat de persoonlijke omstandigheden van zijn gemachtigde niet konden afdoen aan deze verantwoordelijkheid. Het College concludeerde dat de aanvraag niet tijdig was ingediend, aangezien deze pas op 17 juni 2019 was ontvangen, terwijl de uiterste datum voor indiening 15 mei 2019 was. Het beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden werd afgewezen, omdat de appellant niet binnen de gestelde termijn van vijftien werkdagen had gereageerd op de afwijzing van zijn aanvraag. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van professionele marktdeelnemers om op de hoogte te zijn van de relevante deadlines en procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1534

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: R. Bentum),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die door middel van een telefonische verbinding heeft deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de Gecombineerde opgave 2019 van appellant, waarbij hij om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling verzocht, op 17 juni 2019 ontvangen.
2. Verweerder heeft de in de Gecombineerde opgave 2019 opgenomen aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant de aanvraag niet tijdig heeft ingediend.
3. Appellant voert aan dat zijn gemachtigde de Gecombineerde opgave 2019 niet tijdig kon indienen vanwege problemen bij de aanvraag van de autorisatie voor het inloggen op mijn.rvo.nl. Ook stelt appellant dat hij onvolledig en onduidelijk is geïnformeerd over de gevolgen van een te late indiening. Ter onderbouwing van het voorgaande wijst appellant op de volgende omstandigheden. Door het overlijden van de broer van appellant is per 1 mei 2018 sprake van een nieuw bedrijf (eenmanszaak). Dit had tot gevolg dat appellant een nieuw relatienummer en een nieuw nummer in het handelsregister kreeg. Pas toen de gemachtigde van appellant begin mei 2019 de Gecombineerde opgave wilde indienen, bleek dat dit alleen mogelijk was met eHerkenning 2+. De gemachtigde van appellant heeft vervolgens onmiddellijk eHerkenning 2+ aangevraagd, maar door verschillende omstandigheden heeft hij deze pas op 14 juni 2019 verkregen. Verder stelt appellant dat hij nooit een brief heeft ontvangen met de mededeling dat eHerkenning 2+ vereist is voor het inloggen. Daarnaast zorgden privéomstandigheden van de gemachtigde van appellant voor extra vertraging.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant te allen tijde zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van zijn Gecombineerde opgave. Dat zijn gemachtigde niet kon inloggen vanwege het ontbreken van de vereiste toegang komt dan ook voor rekening en risico van appellant. De persoonlijke omstandigheden van zijn gemachtigde doen daaraan niet af. Voor zover appellant zich beroept op overmacht, slaagt dit beroep niet, aldus verweerder.
5. Niet in geschil is, en ook het College gaat hiervan uit, dat de aanvraag niet uiterlijk op 15 mei 2019 is ingediend, en dat ten tijde van de indiening op 17 juni 2019 ook de zogeheten kortingsperiode (als bedoeld in artikel 13 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)), die liep tot en met 11 juni 2019, was verstreken. In geschil is of verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat deze te laat is ingediend.
6.1
De verzamelaanvraag, steunaanvraag of betalingsaanvraag wordt ingediend in de periode van 1 maart tot en met 15 mei van het aanvraagjaar. Dit volgt uit artikel 13 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), gelezen in samenhang met artikel 13 van Verordening 640/2014 en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling.
6.2
Op grond van artikel 2:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt.
6.3
Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij de indiening van een aanvraag om uitbetaling na 15 mei van het aanvraagjaar een verlaging per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt aan de begunstigde geen steun verleend (artikel 13, eerste lid, van Verordening 640/2014).
6.4
Op grond van artikel 4 van Verordening 640/2014 kan met een beroep op overmacht recht op steun worden behouden, indien de begunstigde door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden niet aan de subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen heeft kunnen voldoen. Artikel 4, tweede lid, van dezelfde Verordening bepaalt dat bij een overmachtssituatie deze overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, samen met de desbetreffende bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit gemeld worden binnen vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor de begunstigde of diens rechtsverkrijgende mogelijk is.
7.1
Gelet op de van toepassing zijnde regelgeving was verweerder gehouden de aanvraag af te wijzen, nu verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten pas op 17 juni 2019 heeft ontvangen.
7.2
Voor zover appellant met het onder 3 weergegeven betoog een beroep heeft willen doen op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, slaagt dit niet, reeds omdat hij dit niet binnen de daartoe in artikel 4, tweede lid, van Verordening 640/2014 gestelde termijn van vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor hem mogelijk was schriftelijk bij verweerder heeft gemeld. Immers, pas in het bezwaarschrift van 24 juni 2019 heeft appellant de door hem genoemde uitzonderlijke omstandigheden uiteengezet.
7.3
Daarnaast rechtvaardigt de situatie van appellant ook geen beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Daartoe overweegt het College als volgt. Als professionele marktdeelnemer mag van appellant worden verwacht dat hij op de hoogte is van de uiterste datum voor het aanvragen van steun waarvoor hij in aanmerking wil komen en van de wijze waarop die aanvraag dient te geschieden. Het lag daarom op de weg van appellant om tijdig de benodigde inloggegevens aan te vragen. De stelling van appellant dat het hier gaat om een nieuw bedrijf kan aan het voorgaande niet afdoen. Ten aanzien van de privéomstandigheden van de gemachtigde van appellant overweegt het College dat deze niet kunnen afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant om de Gecombineerde opgave tijdig in te dienen. Daarbij betrekt het College dat appellant de aanvraag zelf had kunnen indienen of iemand anders had kunnen inschakelen. Dat appellant de benodigde inloggegevens niet tijdig heeft verkregen komt, gelet op het voorgaande, voor zijn eigen rekening en risico.
8.1
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant nader toegelicht dat hij op het verkeerde been is gezet door de brief van verweerder van 4 juni 2019, waarin staat dat appellant de Gecombineerde opgave uiterlijk 17 juni 2019 moest indienen.
8.2
Voor zover appellant hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt het College als volgt. In de brief van 4 juni 2019 staat vermeld dat voor de mestwetgeving agrarische ondernemers gegevens moeten aanleveren via de Gecombineerde opgave die uiterlijk 17 juni 2019 ingediend moet zijn. Naar het oordeel van het College kan de brief van 4 juni 2019 redelijkerwijs niet zo worden gelezen dat (ook) uitstel is verleend voor het indienen van de onderhavige aanvraag. Daarbij komt dat van appellant als professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de verschillende doeleinden van een Gecombineerde opgave. Ook mag van hem worden verwacht dat hij ervan op de hoogte was dat de kortingsperiode doorliep tot 11 juni 2019. Als appellante zou hebben getwijfeld over de uitleg van de inhoud van de brief, had het bovendien op de weg van appellant of zijn gemachtigde gelegen om contact op te nemen met verweerder. Dat is niet gebeurd.
9. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder de aanvraag om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 terecht heeft afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.