ECLI:NL:CBB:2021:271

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
20/321
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van subsidiabiliteit van landbouwperceel en terugvordering van betalingsrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Veebedrijf [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de herbeoordeling van de subsidiabiliteit van een landbouwperceel, dat door de minister voor een deel niet als subsidiabel is aangemerkt. De appellante had in 2016 een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen, maar de minister heeft bij besluit van 9 december 2019 de uitbetaling herberekend en een bedrag van € 680,94 teruggevorderd. De minister stelde dat het noord- en westelijke deel van perceel 1 niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiabel landbouwareaal, omdat er geen sprake was van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen.

Tijdens de zitting op 3 februari 2021 heeft appellante betoogd dat het gehele perceel als blijvend grasland moet worden aangemerkt, maar het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat het noord- en westelijke deel van het perceel niet als subsidiabel kon worden aangemerkt. Het College baseerde zich op luchtfoto's en andere bewijsstukken die aantoonden dat het afgekeurde deel van het perceel een afwijkende kleur en structuur had en niet voldeed aan de eisen voor subsidiabel landbouwareaal. Het College concludeerde dat de minister de herberekening en terugvordering van de betalingsrechten terecht had uitgevoerd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/321

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

Veebedrijf [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.N.J. Hunting en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) herberekend, opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 680,94 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 2 mei 2016 met de Gecombineerde opgave 2016 de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd. Zij heeft daarbij 11 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 19,22 hectare (ha).
2. Bij het besluit van 20 januari 2017 heeft verweerder aan appellante een bedrag van
€ 6.799,67 als basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 toegekend. Verweerder was toen uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 17,73 ha.
2.1
De door appellante in 2016 opgegeven percelen zijn opnieuw gecontroleerd aan de hand van de referentiepercelen. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 gewijzigd vastgesteld op € 6.118,73. Hierbij is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 16,56 ha. Deze herberekening leidt ertoe dat appellante een bedrag van
€ 680,94 moet terugbetalen.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het door appellante in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven perceel 1 was volgens verweerder voor een deel ten onrechte aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van perceel 1 daarom kleiner geconstateerd dan de door appellante opgegeven oppervlakte.
3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat een gedeelte van perceel 1 niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal. Het gaat hier namelijk om één perceel met blijvend grasland, waarop twee groepen dieren het hele jaar door grazen. De omheining die op dit perceel staat, dient de twee groepen dieren uit elkaar te houden. Het door verweerder afgekeurde deel van dit perceel is ook begraasbaar. Het kleurverschil op dit perceel is te verklaren door de omstandigheid dat op het goedgekeurde deel jongvee graast dat lichter (in gewicht) is en gras minder vertrapt, en op het afgekeurde deel grazen volwassen koeien. Uit de luchtfoto’s van verweerder valt niet af te leiden of op dit perceel gras staat. Bovendien dateren deze foto’s van 16 mei 2016 en juli 2016 en geven zij geen volledig beeld van de grasgroei in 2016. Daar komt bij dat de foto’s van juli 2016 niet bruikbaar zijn, omdat deze enkele weken nadat noodweer over dat gebied was getrokken zijn genomen. De percelen hebben daardoor blank gestaan en het gras is geel gekleurd.
3.1
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat perceel 1 voor een deel niet als landbouwareaal kan worden aangemerkt. Op de luchtfoto’s ziet verweerder dat in het midden van dit perceel een afrastering staat dat het perceel in twee delen splitst. Het noord- en westelijke gedeelte van dit perceel betreft geen subsidiabele landbouwgrond. De enkele stelling dat het perceel het gehele jaar wordt begraasd is volgens verweerder onvoldoende om aan te nemen dat het afgekeurde deel voldoet aan de voorwaarden voor subsidiabel landbouwareaal. Dat hier dieren op grazen maakt dus niet dat appellante het perceel in gebruik heeft als blijvend grasland. Op de luchtfoto’s ziet verweerder dat er geen gras op het perceel staat, ook geen geel gras. Ten aanzien van de bruikbaarheid van de luchtfoto’s verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197). De cyclomediabeelden van perceel 1 laten vanaf de grond zien hoe het perceel er in 2016 uitzag. Verder blijkt uit de luchtfoto’s dat er vrijwel geen verschil is tussen de zomer- en winterfoto’s, waardoor gesteld kan worden dat de weersomstandigheden in juli geen bijzondere invloed hebben gehad op de staat van het perceel. Daarbij komt dat op de omliggende percelen wel grasland te zien is.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat hij het perceel heeft gesplitst in twee delen, omdat in het midden van het perceel een afrastering staat. Perceel 1 is daardoor beoordeeld als twee afzonderlijke delen.
3.2
In deze procedure is aan de orde de herberekening en de aangepaste vaststelling van de uitbetaling voor het jaar 2016. Concreet gaat het om de vraag of verweerder perceel 1 voor een deel terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal en om die reden een deel van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling heeft mogen terugvorderen.
3.3
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, hierna: Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland en blijvend weiland verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013, grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen.
3.3.1
Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid).
3.3.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
3.4
Ten aanzien van de bruikbaarheid van de luchtfoto’s overweegt het College als volgt. Bij de beoordeling of een perceel subsidiabel is, kan verweerder zich in beginsel baseren op luchtfoto’s, tenzij de luchtfoto’s onvoldoende scherpte hebben om daarop te kunnen waarnemen wat precies als ruigte en wat precies als gras of kruidachtige gewassen moet worden aangemerkt. Dat dit laatste het geval is heeft appellante niet gesteld, noch aangetoond. Ten aanzien van de stelling van appellante dat slechts een beperkte periode zit tussen de foto’s van mei en juli 2016 en deze foto’s hierdoor geen goed beeld geven van de grasgroei in het jaar 2016, acht het College van belang dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de luchtfoto’s dateren van mei en september 2016. Tot slot is het College, met verweerder, van oordeel dat het niet aannemelijk is dat het noodweer alleen effect zou hebben gehad op het noord- en westelijke deel van perceel 1. In dat verband acht het College van belang dat de omringende percelen wel grasland betreffen.
3.5
Op de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 1 is, naar het oordeel van het College, duidelijk te zien dat in het midden van het perceel een afrastering staat die het perceel in twee delen splitst. Op het zuidelijke deel is duidelijk grasland zichtbaar. Het noord- en westelijke deel van het perceel is bruin- dan wel grijsachtig van kleur en heeft een duidelijk afwijkende structuur ten opzichte van het deel van het perceel dat wel als subsidiabel is aangemerkt. Op grond daarvan heeft verweerder terecht aangenomen dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen op het noord- en westelijke deel. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De stelling van appellante dat het kleurverschil op dit perceel is te verklaren door de omstandigheid dat op het goedgekeurde deel jongvee graast dat lichter is en gras minder vertrapt, en op het afgekeurde deel volwassen koeien grazen, kan het College niet volgen. Daarbij acht het College van belang dat uit de luchtfoto’s van verweerder valt af te leiden dat er geen gras groeit op het afgekeurde deel.
3.6
Voor zover appellante heeft gesteld dat perceel 1 als geheel moet worden beoordeeld, kan het College haar niet volgen in dit standpunt. In dat verband wijst het College op artikel 67, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waaruit volgt dat een perceel landbouwgrond een aaneengesloten stuk grond is, dat niet meer dan één enkele gewasgroep omvat. Zoals hiervoor geconstateerd staat in het midden van het perceel een afrastering en heeft het noord- en westelijke deel van het perceel een andere kleur en structuur dan het zuidelijke deel. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder perceel 1 terecht heeft gesplitst.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.