ECLI:NL:CBB:2021:32

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
19/209
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.H. Wissels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassingsbereik van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en procesbelang van appellante

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Fa. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister om haar verzoek om verhoging van het referentieaantal af te wijzen. Dit verzoek was gedaan in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, die op 1 maart 2017 in werking is getreden en tot doel heeft de fosfaatproductie te beperken. De minister had in zijn primaire besluit van 14 november 2017 en het bestreden besluit van 13 december 2018 geoordeeld dat de Regeling niet van toepassing was op de appellante, omdat zij geen melk produceerde voor consumptie of verwerking.

Tijdens de zitting op 11 november 2020, waar partijen via een videoverbinding aan deelnamen, heeft de appellante betoogd dat de Regeling haar belet om haar bedrijf te exploiteren conform de verleende vergunningen. De appellante stelde dat zij op de peildatum jongvee hield en dat het uitvaardigen van de Regeling haar mogelijkheden om een melkveehouderij op te starten ernstig heeft beperkt. De minister daarentegen stelde dat de appellante geen procesbelang had, omdat zij eerder had aangegeven dat de Landbouwwet geen basis bood voor de Regeling.

Het College heeft echter geoordeeld dat de vraag of het bedrijf van appellante onder het toepassingsbereik van de Regeling valt, relevant is voor de beoordeling van het beroep. Het College concludeerde dat de Regeling alleen van toepassing is op melkproducerende bedrijven en dat het bedrijf van appellante niet als zodanig kan worden aangemerkt, omdat er op de peildatum geen melk werd geproduceerd. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. C.H. Wissels, met mr. H.A. Komduur als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/209

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2021 in de zaak tussen

Fa. [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2017 heeft verweerder het verzoek van appellante om het referentieaantal te verhogen afgewezen (het primaire besluit).
Bij besluit van 13 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Partijen hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling fosfaatreductieplan 2017 is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante heeft op 31 maart 2017 een verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling ingediend. Volgens appellante had zij op 2 juli 2015 slechts een lage dierbezetting op haar bedrijf, omdat zij op dat moment nog in afwachting was van (het onherroepelijk worden van) de benodigde vergunningen om een melkveehouderij op te starten. Door het uitvaardigen van de Regeling wordt zij belet in de mogelijkheid om het bedrijf te exploiteren overeenkomstig de daarvoor verleende vergunningen. Appellante verzoekt het referentieaantal per 1 maart 2017 te verhogen naar 192 melkkoeien en 92 stuks jongvee. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat de Regeling met terugwerkende kracht niet van toepassing is op bedrijven, zoals die van appellante, die vrouwelijke runderen houden maar geen melk produceren voor consumptie of verwerking.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang heeft bij het beroep, omdat zij bij brief van 4 april 2017 heeft gesteld dat de Landbouwwet geen wettelijke grondslag biedt voor het uitvaardigen van de Regeling. Het College volgt dit standpunt van verweerder niet. Daartoe is van belang dat in beroep de vraag voorligt of het bedrijf van appellante onder het toepassingsbereik van de Regeling valt en appellante belang heeft bij een inhoudelijk oordeel daarop.
Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Regeling niet op haar van toepassing is. Zij voert hiertoe aan dat zij op de peildatum jongvee hield op haar bedrijf en het uitvaardigen van de Regeling het haar onmogelijk heeft gemaakt om haar voornemen om een melkveehouderij op te starten te verwezenlijken, terwijl zij wel over de daarvoor benodigde vergunningen beschikt en zij voor de peildatum onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan.
4.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, is de Regeling alleen van toepassing op melkproducerende bedrijven. Niet in geschil is dat op het bedrijf van appellante niet werd gemolken. Haar bedrijf kan dan ook niet worden aangemerkt als een melkproducerend bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Dat appellante op de peildatum jongvee hield doet aan dit oordeel niet aan af, alleen al omdat deze runderen geen melk produceren. Ook het voornemen om een melkveebedrijf op te starten maakt niet dat het bedrijf van appellante onder het toepassingsbereik van de Regeling valt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
6. Het beroep is ongegrond.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Wissels, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.