ECLI:NL:CBB:2021:56

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/1270 en 20/117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor landbouwpercelen en de beoordeling van subsidiabiliteit

In deze zaak heeft de Maatschap [naam] beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve. De minister had eerder aanvragen van de appellante om toewijzing van deze rechten afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellante had verzocht om uitbetaling van betalingsrechten voor de percelen 3, 4 en 5, die in eerdere jaren niet waren toegewezen vanwege een niet-subsidiabele N-code. De minister verklaarde de bezwaren van de appellante ongegrond en handhaafde zijn besluiten.

Tijdens de zitting op 2 december 2020 heeft de appellante betoogd dat de percelen als grasland moeten worden aangemerkt, ondanks de aanwezigheid van struiken en bomen. De minister heeft echter gesteld dat de percelen zodanig zijn verruigd dat er geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. De beoordeling van de percelen is gedaan aan de hand van luchtfoto's, waaruit blijkt dat het aandeel grassen en kruidachtige voedergewassen minder dan 50% is. Het College heeft geoordeeld dat de minister zich op de luchtfoto's mocht baseren en dat de besluiten van de minister terecht waren.

Het College heeft het beroep tegen het bestreden besluit III niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, met mr. C.H.R. Mattheussens als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1270 en 20/117

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: J.A. Rietveld en J. Bongers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 23 juli 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 december 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019, eveneens op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 14 januari 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 maart 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018, wederom op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit III) heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit III.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1.1
Appellante heeft verweerder gevraagd om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor de percelen 3, 4 en 5 waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegewezen omdat hierop, op grond van het destijds geldende artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling, een niet-subsidiabele N-code lag. Ook heeft appellante verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018.
1.2
Bij het primaire besluit III heeft verweerder de aanvraag voor de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018 afgewezen. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit III.
2.1
Verweerder heeft het opgegeven perceel 4 gesplitst in de percelen 4 en 9. Volgens verweerder zijn voor perceel 9 al eerder betalingsrechten toegekend. Verder heeft verweerder de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve afgewezen, omdat de percelen 3, 4 en 5 dusdanig zijn verruigd dat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Ook leidt verweerder uit de luchtfoto’s af dat verspreid over deze percelen zand ligt, waardoor eveneens geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Bovendien lag op delen van de percelen 4 en 5 geen niet-subsidiabele N-code.
2.2
Bij het primaire besluit II heeft verweerder onder meer het bedrag vastgesteld dat appellante voor het jaar 2019 ontvangt als basis- en vergroeningsbetaling. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het primaire besluit II gehandhaafd. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante al haar betalingsrechten uitbetaald heeft gekregen. Een eventuele wijziging van de goedgekeurde oppervlakte verandert niets aan het aantal betalingsrechten en brengt dus geen wijziging in de hoogte van de uitbetaling voor de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019.
3.1
Appellante voert aan dat de percelen 3, 4 en 5 zijn aan te merken als grasland. Ondanks de aanwezige, voor het terrein typerende, struiken en bomen overheersen volgens haar de grassen en kruidachtige voedergewassen. Het jaar 2018 was een zeer droog jaar, wat zich op de luchtfoto’s vertaalt in geelachtige perceelsgedeelten. Appellante stelt zich op het standpunt dat, anders dan verweerder beweert, op deze delen geen sprake is van zand. Alleen in het midden van perceel 5 en op de scheiding van de percelen 3 en 4 ligt zand als gevolg van graafwerkzaamheden in verband met het verwijderen van een inlaat. Perceel 4 verschilt volgens appellante in vegetatie niet van (het afgesplitste en wel geaccepteerde) perceel 9, wat blijkt uit de foto’s die zij in het veld heeft genomen.
3.2
Verder voert appellante aan dat een verhoging van het aantal betalingsrechten kan leiden tot een hogere uitbetaling voor het jaar 2019. Daarnaast begrijpt appellante niet dat 0,78 hectare (ha) van het gebied is goedgekeurd, tegenover het afkeuren van 30,55 ha grond.
Het jaar 2018
4. Het beroepschrift van 20 augustus 2019 ziet mede op de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers over 2018. Op het bezwaar tegen die uitbetaling heeft verweerder beslist met het bestreden besluit III. Het beroep is dus te vroeg ingediend. Op 20 augustus 2019 kon appellante, die bij de indiening van het beroepschrift werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, niet redelijkerwijs menen dat al op dat bezwaar was beslist. Daarom is het beroep tegen het bestreden besluit III niet-ontvankelijk.
5.1
Ingevolge artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling wijst verweerder – voor zover van belang – betalingsrechten toe uit de Nationale reserve voor areaal dat eerder was uitgesloten op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a (oud), van de Uitvoeringsregeling en dat alsnog als subsidiabele hectare, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van Verordening 1307/2013 [1] kan worden aangemerkt.
5.2
Eén van de voorwaarden voor de toewijzing van betalingsrechten is dus dat het areaal alsnog kan worden aangemerkt als subsidiabele hectare. Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover van belang – verstaan grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 en voor zover van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen. Grassen en andere kruidachtige voedergewassen worden als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Verordening 639/2014 [2] ).
6.1
Bij de beoordeling van percelen maakt verweerder gebruik van een systeem dat wordt aangeduid als de 'AAN-laag', waarbij gebruik wordt gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. Het is vaste jurisprudentie van het College dat dit systeem voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening 1306/2013 [3] gevraagde precisie (zie de uitspraken van het College van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197 en 24 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:387). Verweerder mag zich dus baseren op de luchtfoto’s.
6.2
Op de door verweerder ter zitting getoonde luchtfoto’s (de luchtfoto’s) zijn op de percelen 3, 4 en 5 kleur- en structuurverschillen waarneembaar. Grote delen van deze percelen zijn bruinachtig van kleur en ogen wollig. Op de luchtfoto’s is verder zichtbaar dat zich op de percelen bomen en struiken bevinden. Appellante heeft ter zitting erkend dat een deel van de kleur- en structuurverschillen wordt veroorzaakt door verstruiking. Dat is voor het College voldoende bewijs dat het overgrote deel van de percelen 3, 4 en 5 zodanig is verruigd, dat het aandeel grassen en kruidachtige voedergewassen op de percelen minder is dan 50%. De percelen kunnen hierdoor niet worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
6.3
Appellante beroept zich vergeefs op de uitspraak van het College van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:732). In die zaak was het door verweerder aangeleverde bewijs namelijk niet toereikend voor de conclusie dat het aandeel grassen en kruidachtige voedergewassen minder was dan 50% van de vegetatie. Het College zal het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaren.
Het jaar 2019
7. Het bovenstaande brengt met zich dat het aan appellante toegewezen aantal betalingsrechten niet zal worden verhoogd, waardoor het bedrag dat appellante voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 heeft ontvangen, geen aanpassing behoeft. Appellante heeft daarmee uitbetaald gekregen wat zij maximaal uitbetaald kon krijgen. Dat wat appellante in het kader van de uitbetaling voor het jaar 2019 verder heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen nadere bespreking. Het College zal het beroep tegen het bestreden besluit II eveneens ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
2.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
3.Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.