2.3Op 2 juli 2015 hield appellante 73 melk- en kalfkoeien en 63 stuks jongvee.
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.065 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. Volgens appellante is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante exploiteerde aanvankelijk een gemengd bedrijf met akkerbouw en melkvee. Toen de zoon toetrad tot de maatschap was het plan dat de vader de verantwoordelijkheid zou dragen voor de akkerbouw en dat de zoon zich zou toeleggen op het melkvee. De vader is echter in november 2014 ernstig ziek geworden, waardoor hij het werk niet langer kon uitvoeren. Omdat een gemengd bedrijf te arbeidsintensief is voor één persoon, heeft appellante besloten de akkerbouwtak te beëindigen en de melkveetak uit te breiden naar 168 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee. Deze omvang is volgens appellante noodzakelijk om het verlies van inkomsten uit de akkerbouw te compenseren. Doordat de nieuwe stal pas twee weken na de peildatum in gebruik kon worden genomen, had appellante op 2 juli 2015 nog niet het gewenste aantal dieren op het bedrijf. Ter onderbouwing van de gestelde last heeft appellante een boekhoudkundig rapport overgelegd van 18 juli 2018, opgesteld door [naam 2] , werkzaam bij [naam 3] Boekhoudbureau, een jaarrekening van 2015/2016 en een jaarrekening van 2017/2018. Daarnaast heeft appellante twee brieven van de bank van 29 augustus 2017, respectievelijk 30 mei 2018 overgelegd waarin staat dat appellante onder bijzonder beheer wordt geplaatst, dat de bank de bedrijfsoverdracht aan de zoon niet wenst te financieren, dat 7 hectare grond is verkocht om een huis voor de ouders te kopen en dat 10 hectare grond is verkocht om fosfaatrechten te verwerven.
5. Verweerder vindt dat de beslissing van appellante om de akkerbouwtak te beëindigen en de melkveetak uit te breiden een ondernemerskeuze is, waarvan de gevolgen voor rekening en risico van appellante dienen te komen. Dat de vader in november 2014 ziek is geworden, is een bijzondere omstandigheid, maar appellante is vóór november 2014 begonnen met uitbreiden. In die zin wijkt het melkveebedrijf van appellante niet af van andere melkveehouders, die ook in het zicht van het aflopen van het melkquotum zijn gaan uitbreiden. Bovendien was het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar op het moment dat appellante haar uitbreiding begon. Daarnaast is verweerder van mening dat voor de (forse) uitbreiding, die appellante wenste te realiseren, geen bedrijfseconomische noodzaak aanwezig was. Bedrijfsopvolging en het uittreden van de vader en de moeder maken niet dat de uitbreiding noodzakelijk is. Voor de volledigheid merkt verweerder op dat het te verwachten was dat de ouders op enig moment uit de maatschap zouden willen treden, aangezien zij de pensioengerechtigde leeftijd naderden. Volgens verweerder had appellante hierop kunnen anticiperen door geld opzij te zetten. Gelet op het tijdstip waarop de investeringsbeslissingen zijn genomen, de omstandigheden waaronder de beslissingen zijn genomen, de mate waarin is geïnvesteerd en de reden waarom is geïnvesteerd en omgeschakeld, concludeert verweerder dat de door appellante genomen beslissingen niet navolgbaar zijn.