ECLI:NL:CBB:2021:629

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/559
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van fosfaatrechten in de Meststoffenwet met betrekking tot jongvee en melkvee

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een maatschap, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de herziening van het fosfaatrecht van appellante, die op 4 september 2018 door de minister was vastgesteld op 0 kg, na eerder 384 kg te zijn toegekend. De herziening was gebaseerd op artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, waarin wordt gesteld dat de bestemming van een dier op de peildatum bepalend is voor de classificatie als melkvee en de toekenning van fosfaatrechten. Appellante hield op de peildatum 40 stuks jongvee, maar de minister concludeerde dat deze dieren niet als melkvee konden worden aangemerkt, omdat zij bestemd waren voor de vleesproductie en niet voor de melkveehouderij. Appellante voerde aan dat de herziening onterecht was, maar het College oordeelde dat de minister bevoegd was om zijn eerdere besluit te herzien en dat de herziening niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/559

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. K.M. Weinans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: dr.mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het eerder bij besluit van 31 januari 2018 vastgestelde fosfaatrecht van appellante herzien en vastgesteld op 0 kg.
Bij besluit van 26 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Namens appellante zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 1, aanhef, onder kk, van de Msw wordt onder melkvee verstaan
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102;
- roodvleesstieren van ca. 3 maanden tot de slacht (inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op de dezelfde wijze worden gemest), met diernummer 122.
Feiten
2. Appellante hield op de peildatum op haar bedrijf 40 stuks mannelijk jongvee jonger dan één jaar.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante bij besluit van 31 januari 2018 in eerste instantie vastgesteld op 384 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat appellante op 2 juli 2015 op het bedrijf 40 stuks jongvee jonger dan één jaar hield, in diercategorie 101. En hij heeft deze dieren aangemerkt als melkvee in de zin van de Meststoffenwet. Bij het primaire besluit heeft verweerder zijn eerdere besluit herzien en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 0 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte het fosfaatrecht van appellante heeft herzien en heeft vastgesteld op 0 kg. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in het geval van appellante het fosfaatrecht wordt herzien. Appellante stelt dat de herziening van het aanvankelijk aan appellante toegekende fosfaatrecht onrechtmatig is. In de Meststoffenwet is geen grondslag voor het intrekken van een beschikking fosfaatrechten. Bovendien had appellante op de peildatum 40 stuks jongvee geregistreerd in diercategorie 101. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 2°, van de Msw vallen deze dieren onder de definitie van melkvee en dient daarvoor fosfaatrecht te worden toegekend aan appellante.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de 40 stierkalveren die appellante op de peildatum op haar bedrijf hield niet vallen onder diercategorie 101. Uit de gecombineerde opgave 2015 volgt dat appellante op 1 april 2015 huisvesting had voor 40 vleeskalveren. Ook uit de door appellante aangeleverde stallijst blijkt dat van deze 40 kalveren er 39 tussen de leeftijd van 7 en 8 maanden oud naar de slacht zijn gegaan en één kalf aan een natuurlijke dood is gestorven. Appellante heeft volgens verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze dieren bestemd waren voor de melkveehouderij. Het fosfaatrecht is volgens verweerder dan ook terecht vastgesteld op 0 kg.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij, anders dan appellante betoogt, bevoegd is om een door hem gemaakte (incidentele) fout te herstellen. De rechtspraak gaat er van uit dat ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag de bevoegdheid bestaat tot het wijzigen of intrekken van een onjuist besluit.
Beoordeling
6.1
Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaats vindt op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat die registratie niet juist was (zie de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 4.4 en 6.3).
Uit de door appellante verstrekte stallijst en ‘Bedrijfsregister I&R - Rund' blijkt dat appellante op de peildatum 40 stierkalveren hield, jonger dan één jaar. Uit deze stukken blijkt geen registratie in een diercategorie. Appellante heeft desgevraagd aan verweerder aangegeven niet te beschikken over een rundveestaat voorzien van levensnummers en categorieën van de dieren, bijvoorbeeld een CRV- rundveestaat. Het College stelt vast dat uit de wel door appellante overgelegde stukken niet blijkt dat deze stierkalveren bestemd zijn voor de melkveehouderij. Daarvoor is van belang dat uit de gecombineerde opgave 2015 blijkt dat het bedrijf op 1 april 2015 huisvesting had voor 40 vleeskalveren. Appellante heeft op de zitting desgevraagd aangegeven dat de kalveren bestemd waren voor de rosévleesproductie. De kalveren zijn, op één na, op min of meer gelijke, vroege leeftijd naar de slacht gegaan. Deze omstandigheden tezamen maken het aannemelijk is dat de bestemming van de kalveren op de peildatum niet de melkveehouderij was. Verweerder heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat de stierkalveren die op de peildatum op het bedrijf van appellante aanwezig waren niet kunnen worden aangemerkt als jongvee in diercategorie 101 waarvoor fosfaatrechten dienen te worden toegekend. Het besluit van 31 januari 2018 waarin verweerder voor deze dieren wél fosfaatrechten heeft toegekend is dan ook onjuist.
6.2
Zoals het College onder meer in de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301, onder 3.2.1 en 3.4.1) heeft overwogen, gaat de rechtspraak ervan uit dat ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag de bevoegdheid bestaat tot het wijzigen of intrekken van een onjuist besluit. Het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen heeft dan ook de bevoegdheid dat besluit te wijzigen of in te trekken. Waar verweerder beschikt over de bevoegdheid tot het vaststellen van het fosfaatrecht, is hij ook bevoegd tot het verlagen van dit fosfaatrecht. Die bevoegdheid staat los van het ingestelde beroep en het gebruik van die bevoegdheid kan onder omstandigheden ook ten nadele van appellante uitpakken. Verweerder was dan ook bevoegd om het besluit van 31 januari 2018 te herzien.
Appellante heeft op de zitting aangegeven dat zij in 2016 is gestopt met het houden van vleesvee en de stallen heeft gesloopt. Het aanvankelijk toegekende fosfaatrechten had appellante verkocht, maar zij heeft dit nadat het fosfaatrecht op 0 kg werd vastgesteld kunnen terugdraaien. Naar het oordeel van het College is de herziening van het fosfaatrecht van appellante onder deze omstandigheden niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
De beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen